trouw - Zelfstandignaamwoord
1. het zich houden aan een verbintenis
2. het huwlijk
trouw - Bijvoeglijk naamwoord
1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
♢ Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas.
trouw - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
♢ Ik trouw
2. gebiedende wijs van trouwen
♢ trouw!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
♢ trouw je?
Woordherkomst
Etymologisch verwant met het Engelse true (waar, waarachtig, betrouwbaar).
Synoniemen
betrouwbaar, loyaal, volhardend, standvastig
Antoniemen
ontrouw, verraad
verraderlijk, afvallig, louche, onbetrouwbaar, ontrouw, overspelig
Gepubliceerd op 01-11-2017
trouw
betekenis & definitie