Gepubliceerd op 04-12-2017

klok

betekenis & definitie

klok - Zelfstandignaamwoord
1. (natuurkunde), (tijdrekening) een instrument dat de tijd bijhoudt
Als je wil weten hoe laat het is kijk je maar op de klok.
2. (muziekinstrument) een belvormige idiofoon, vooral bekend van kerktorens en carillons
3. (communicatie) een akoustisch waarschuwingsmiddel waarmee men geluidssignalen aan de bevolking kan geven
De klokken luiden voor de aanvang van de mis, maar ook bij gevaar.

klok - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
♢ Ik klok
2. gebiedende wijs van klokken
klok!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klokken
klok je?

klok - Tussenwerpsel
1. het geluid van een vloeistof die schoksgewijs door een vernauwing stroomt, of van sommige vogels
De vloeistof gutste de vuilnisbak in, klok klok klok.

Woordherkomst
[zelfstandig naamwoord] (erfwoord) van Middelnederlands clocke, vgl. Angelsaksisch clucge, Oudnoors klukka; het Germaanse woord is mogelijk van Keltische oorsprong, vgl. Iers clog, daar een (klanknabootsing)
[tussenwerpsel]] (klanknabootsing)

Uitdrukkingen en gezegden
♦ De klok achteruit zetten
Terug naar oude toestanden gaan
♦ Een man van de klok zijn
iemand die steeds precies op tijd is
♦ num=1
daar kun je de klok op gelijkzetten|gezegd van iets dat op gezette tijden plaatsvindt
♦ num=1
met de regelmaat van een klok|gezegd van iets dat zeer regelmatig voorkomt
♦ num=1
zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens|weer thuis zijn, is het toch maar het beste
♦ num=2
iets aan de grote klok hangen|ruime bekendheid geven aan iets
♦ num=2
dat klinkt als een klok|een krachtig en gaaf geluid laten horen
♦ num=2
hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt|hij weet maar half waar het over gaat
♦ num=3
de noodklok luiden|alarm slaan

Verwante begrippen
[1] horloge, kookwekker, pendule, slingeruurwerk, tijd, uurwerk, wekker, [2] beiaard, carillon