Gepubliceerd op 03-10-2017

deur

betekenis & definitie

deur - Zelfstandignaamwoord
1. (bouwkunde) een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
    ♢ De deur werd met een koevoet uit zijn sponningen gelicht.

Woordherkomst
Afkomstig van het Middelnederlandse dore, dure, doere, Oudnederfrankische duri

Uitdrukkingen en gezegden
    ♦ bij iemand de deur plat lopen
        heel vaak bij iemand op bezoek komen
    ♦ Dat doet de deur dicht.
        dat kan ik niet accepteren, dat is het einde
    ♦ een open deur intrappen
        een wel heel vanzelfsprekende stelling met veel klem zeggen
    ♦ iemand aan de deur zetten
        iemand ontslaan
    ♦ iemand de deur wijzen
        iemand weg sturen
    ♦ met de deur in huis vallen
        direct het belangrijkste vertellen
    ♦ niet met iemand door één deur kunnen
        niet met iemand kunnen samenwerken, ruzie met iemand hebben
    ♦ voor de rode deur moeten gaan
        voor de rechter moeten verschijnen
    ♦ zo gek als een deur
        heel erg gek zijn
    ♦ een stok achter de deur houden
        iets als dreigement gebruiken
    ♦ iets de deur uit doen
        iets weggooien
    ♦ iemand het gat van de deur wijzen
        iemand wegsturen
    ♦ iemand achter de deur zetten
        ongenode gasten niet binnen laten
    ♦ voor de deur staan
        iets kan binnenkort beginnen
    ♦ dat is niet naast de deur
        dat is erg ver weg

Verwante begrippen
afhangen, drempel, dievenklauw, dorpel, hek, huisinterieur, ingang latei, luik, muur, poort, scharnier, sponning, slot, uitgang