dam - Zelfstandignaamwoord
1. (m): (waterstaat) een relatief smalle, massieve bodemophoging in een waterweg om wegverkeer tussen de oevers mogelijk te maken en/of ter bescherming tegen overstromingen
♢ Bij een dijk is aan de ene zijde land en aan de andere zijde water bij een dam is aan beide zijden water.
♢ In het Deltaplan is de functie van een dam primair de kustverdediging.
2. (m): (waterstaat) een vaste waterkering, aangelegd voor de waterbeheersing en doorgaans voorzien van regelbare doorlaatopeningen of sluizen
3. (f)/(m): (spel) (bij het damspel) twee gestapelde schijven.
dam - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dammen
♢ Ik dam
2. gebiedende wijs van dammen
♢ dam!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dammen
♢ dam je?
Woordherkomst
(m): (erfwoord) van Middelnederlands en Oudernederlands
(f): mogelijk via het Franse woord dame van het Spaanse woord dama
Uitdrukkingen en gezegden
♦ het hek is van de dam
er ontstaan problemen nu de belemmering is opgeheven
Verwante begrippen
[1] dijk, golfbreker, havenhoofd, landhoofd, pier, stuwmeer, talud, wal
Gepubliceerd op 13-11-2017
dam
betekenis & definitie