afsluiten - Werkwoord
1. (ov) zorgen dat iets of iemand niet in, uit of door iets kan gaan, alle openingen dicht doen
♢ De Deltawerken waren erop gericht om zo veel mogelijk zeearmen af te sluiten.
2. (ov) zorgen dat iets niet meer werkt, alle verbindingen verbreken
♢ Gas en elektra zijn al afgesloten, want we gaan morgen verhuizen.
3. (ov) een officiële afspraak op papier maken, officieel regelen
♢ Heeft u een huisdier? Dan moet u ook een goede huisdierenverzekering afsluiten.
4. (ov) een einde maken aan
♢ We sluiten het feest af met vuurwerk.
5. zich afsluiten voor: geen contact willen hebben met
♢ Hij sloot zich af voor al het omgevingslawaai en studeerde hard door voor zijn examen.
Woordherkomst
samenstelling van af(bijwoord) en sluiten(werkwoord)
Synoniemen
[1] dichtdoen
[4] besluiten
Gepubliceerd op 31-10-2017
afsluiten
betekenis & definitie