(WEEKDIEREN) vormen een der groote groepen van het dierenrijk, en worden in verschillende klassen verdeeld, als: Cephalopoda, Gastropoda, Scaphopoda, Amphineura en Pelecypoda of Lamellibranchia. Zij leven grootendeels in zee, maar ook op 't land, in zoet- en brakwater. Om het overzicht der vormen van onze West-Indische koloniën te vergemakkelijken, zijn zij hier onderscheiden in zee- tegenover land- en zoetwatermollusken, welke laatste samenvatting de Duitschers met de uitdrukking ‘Binnenconchylien’ bestempelen.
Ofschoon de rijkdom der in zee levende soorten, verre schijnt achtertestaan, bij dien van den indischen oceaan, vormen zij toch de overgroote meerderheid van de vertegenwoordigers van deze diergroep. Terwijl echter b.v. in den catalogus der zeemollusken van de Philippijnen, door Prof. Hidalgo, van 't jaar 1904/05, ruim 3000 soorten worden vermeld, vindt men in de lijst der mollusken van Portorico, door Dall en Stimpson, van 1900, slechts 653 soorten opgeteld, waarvan ruim 100 als het land en 't zoetwater bewonende afvallen; in de lijst van zeeweekdieren van de Zuid-Oostkust der Vereenigde staten enz. door Dall, van 1889, bedraagt het aantal ruim 1600, waaronder echter verscheidene zijn, die niet tot de hier slechts in aanmerking komende tropische vormen behooren. Daar de plaatsruimte niet toelaat een volledige opsomming, nog minder bespreking van al die soorten te geven, zijn slechts eenige der voornaamste geslachten en soorten opgenoemd. Hierbij laat zich het totaal ontbreken van eenigszins naar volledigheid strevende lijsten van soorten van onze West-Indische bezittingen gevoelen, en is bij de behandeling meer de West-Indische fauna in 't algemeen in 't oog gehouden; in verzamelingen en monographieën zijn de uitdrukkingen: West-Indië, Antillen, nog veel te veel in gebruik en zelden treft men de bepaalde opgaven, als: Suriname, Curaçao, St. Martin enz. aan. Nog steeds ontbreekt de West-Indische Rumphius, met andere woorden de man die door lang, ijverig verzamelen, geacht kan worden een groot gedeelte, althans de zonder diepzee-onderzoek verkrijgbare weekdieren van onze W.-I.-Kolonien te hebben bijeengebracht.Waar niet uitdrukkelijk vermeld, beteekent de letter (S.) achter een naam, dat de soort bepaald van Suriname bekend is; (C.) beteekent Curaçao, (A.) Aruba, (B.) Bonaire, (St. M.) St. Martin.
Van de Cephalopoden of Koppootigen, waartoe ook de schijnbaar of werkelijk schelplooze inktvisschen behooren, zijn als schelpdragend bekend, Argonauta argo L. of papieren Nautilus, die ver verspreid is door den Atlantischen Oceaan, in de Middellandsche Zee en aan de Kaap de Goede Hoop en Spirula Peronii Lam., of het posthoorntje, dat ook uit Australië, China enz. vermeld wordt. Kappler verklaart in Suriname, niets van inktvisschen of Nautilus gehoord te hebben; met Nautilus zal hij wel Argonauta bedoeld hebben, daar Nautilus geheel buiten aanmerking blijft.
Tot de Gastropoden of buikpootigen behooren o.a. de volgende geslachten:
Het genus Conus telt eenige soorten, schoon bij verre na niet zooveel als b.v. in de Molukken; de meest voorkomende soort zal wel C. mus Hw. zijn, daar zij in alle kleine verzamelingen te vinden is, als de zeldzaamste geldt doorgaans C. cedonulli Hw. die speciaal van Curaçao vermeld is, evenals C. barbadensis Hw., C. daucus Hw., C. granulatus Gm., C. columba Hw. (S.).
Van Pleurotoma en de daaraan verwante groepen Drillia, Mangilia enz. gekenmerkt door een meer of minder diepe insnijding aan den mondrand, heeft vooral het diepzee-onderzoek der latere jaren een menigte soorten aan den dag gebracht, waaraan echter onze koloniën geen aandeel hebben.
Oliva bevat zeeslakken met zeer glanzige schelpen, naar den vorm dier schelpen genoemd; algemeen verspreid en bepaald van Curaçao vermeld is O. reticularis Lam. De soorten van het verwante geslacht Olivella zijn veel kleiner en talrijker, O. nitidula Dillw. (C.S.) O. nivea Gmel. (C.S.), verder de var. moniiifera, O. tenuis Marr.,
O. dealbata Rve., O.jaspidea Gm., al welke soorten ook op St. Martin gevonden zijn.
Hier sluit zich Marginella aan, met vrij talrijke soorten, van de vorige groep onderscheiden door de duidelijke plooien op den linkermondrand der schelp. M. prunum Gm. is een der meest bekende grootere soorten, verder zijn algemeen de kleinere M. apicina Menke en de tot het geslacht of ondergeslacht Persicula gerekende soorten maculosa Kien., catenata Mont. en chrysomelina Redf. die allen speciaal van Curaçao genoemd zijn. Van het geslacht Voluta is vooral bekend V. musica L. of de muziekhoorn, zoo genaamd naar de op muzieknoten gelijkende teekening der schelp; deze soort wordt van Suriname gemeld. Mitra vertoont ook nog krachtige plooien en is gekenmerkt door een hooge, smalle schelp, heeft als meest algemeene soorten M. barbadensis Gmel. en nodulosa Gmel. of granulosa Lam., beiden van Suriname en Curaçao opgenoemd.
Na het geslacht Fusus met F distans Lam. (S.), volgt Fasciolaria met een der meest bekende soorten, F tulipa Lam. (S.A.) vrij groot, met talrijke donkere spiraallijnen op de schelp. Verwant maar veel kleiner zijn de soorten van Latirus waarvan L. distinctus Ads., L. Eppi Schepm. & Melv., L. nassa Gm. en L. ocellatus Gm. op Curagao zijn gevonden. Nog eenigzins daarop gelijkende is Cynodonta capitellum Lin., eveneens van Curaçao.
Het geslacht Melongena bevat groote soorten, waarvan de grootste en meest bekende M. melongena L. (S.C.) is.
Eenige kleinere soorten als Tritonidea coromandeliana Lam., Pisania pusio Lin., Phos pallidus Pow. worden hier slechts om hun speciale vindplaatsen (S.C.) opgeteld.
Columbella mercatoria L. is het kleine zeeslakje, dat bij massa's in elke West-Indische bezending te vinden is (C. St. M.) en in 't oneindige in kleurteekening varieert; niet minder algemeen is de langwerpige C. nitida Lam., weinig minder C. laevigata Lin. en C. cribraria Q. & G. terwijl ook C. ovulata Lam. op Curagao is gevonden.
Van het groote geslacht Murex met zijn stekels en takken, zoo rijk in Oost-Indie vertegenwoordigd, werd M. calcitrapa Lam. op Curaçao gevonden, terwijl dit van de andere kleinere soorten der West-Indische fauna niet vermeld is.
Purpura met verwanten sluit de reeks der tot de Rachiglossa getelde weekdieren, die met Oliva begon; het zijn die vormen wier dieren in hun mond een band (Radula) met 1 tot 3 rijen achter elkander gelegen tanden hebben, elk met één of meer scherpe punten, en waarvan vele soorten op vleeschetende neigingen zijn betrapt; de vroeger behandelde groepen Conus en Pleurotoma behooren tot de Toxoglossa, met min of meer pijlvormige tanden in 2 rijen. Purpura patula L. (S.C.) P. floridana Conr. (S.C.) en P. coronata Lam. (S.) zijn de meest algemeene soorten; misschien dat hieronder de Buccinum behoort, die door Kappler wordt vermeld als een soort zeeslak, die men bij eb aan aangespoelde boomstammen vindt, van 3 tot 4 centimeter hoog, met een dikke schelp vol knobbels, die door de Indianen bij manden vol gezocht en gekookt gegeten wordt. Zeker is het dat het genus Buccinum niet aan Suriname's strand leeft en ook niet met die beschrijving overeenkomt; van het nog verwante geslacht Coralliophila, zonder radula, vond Dr. Epp C. galea Chemn. op Curaçao.
Van de volgende afdeeling der Taenioglossa, door 7 rijen tanden op hun radula gekenmerkt valt allereerst op het geslacht Triton, zooals het eenige jaren geleden nog genoemd werd (sedert kwamen allerlei oudere namen als Lotorium, Septa, Aquillus enz. opdagen; de van ouds bekende naam wordt hier, evenals in sommige andere gevallen, veiligheidshalve gebruikt). Van dit geslacht is merkwaardig, dat vele niet of bijna niet te onderscheiden vormen, zoowel in Oost- als in West-Indië leven; zoo de groote T. nobilis Conr. die zeer op de O.-Indische T. tritonis Lin. gelijkt, welke laatste soort op Ceram als trompet gebruikt wordt. Van de kleinere soorten zijn o.a. T. pilearis var., T. chlorostomus Lam., T. femoraie Lin. op Curaçao verzameld, evenals de volgende vormen van Ranella een verwant geslacht, (nu Bursa en Gyrineum genoemd) n.l. R. ponderosa Rve. en R. Thomae Orb. Tot Cassis behoort een der grootste zeeslakken C. tuberosa Lin. (S.A.) met helmvormige schelp, waarop korte dikke stekels of knobbels; de kleinere C. flammea Lin. (C.) en testiculus Lin. (C.). Dolium perdix Lin. (C.A.) behoort tot een verwant genus en komt zoowel in Oost- als West-Indië voor, in tegenstelling met de dikke Cass/s-soorten is deze schelp zeer dun en breekbaar.
Tot de familie der Cypraeidae, wel onder den naam van katjes bekend, behoort in de eerste plaats het eigenlijke geslacht Cypraea, met eenige soorten, waarvan de grootste C. exanthema Lin. is, door de ronde witte vlekken op de schelp te kennen, de kleinere soorten C. mus Lin., cinerea Gmel., spurca Lin., en bicallosa Gray; deze zijn alle glad, het aantal soorten staat bij O.-Indië ver achter; dit is niet 't geval met het verwante genus Triva, waarvan de soorten geribt zijn en in vorm en grootte op erwten en koffieboonen gelijken. De algemeene vormen, die in elke kleinere W.-Indische collectie medegebracht worden zijn T. pediculus Lin., suffusa Gray, quadripunctata Gray en nivea Gray, deze laatste wit, de andere soorten rose met bruine vlekjes. Nog verwant schoon niet tot dezelfde familie behoorende is de kleine, witachtige, bultige Cyphoma gibbosa Lin. (S.C.) met gladde mondranden. Een geheel anderen vorm vertoonen de soorten van Strombus of vleugelhorenslakken, waarvan de zeer groote S. gigas L. veel gebruikt wordt om fonteinen, rotspartijen enz. in groote en kleine tuinen optesieren, S. costatus Gmel. is aanmerkelijk kleiner, S. pugilis Lin. en lobatus Swains, volgen in grootte; S. gallus Lin. (S.A.C.) met een langen horen aan den vleugel is weer iets grooter.
Cerithium met verwanten (Modulus, Planaxis) sluit de rij der Taenioglossa wier schelp onder aan den mond een langer of korter kanaal of insnijding heeft. Cerithium, met hoog gewonden schelpen, telt nog talrijke soorten, die meest niet door grootte opvallen, o.a. C. ebumeum Brug., litteratum Born.; Modulus met platgedrukte soorten, M. modulus Lin., Planaxis met de kleine P nucleus L., mogen hier slechts even genoemd worden. Van de hooggewonden soorten van Turritella, wordt alleen T. variegata Lam. (S.) vermeld, daarentegen zijn de genera Littorina of alikruiken en Tectarius rijker vertegenwoordigd, o.a. door L. columellaris Orb. (S.), L. carinata Orb. (C.), L. jamaicensis Ads., L. ziczac Chem. (C.) L. guttata Phil. (S.) en vooral de grootste soort L. angulifera Lam. (C.), de eenige die, wat grootte betreft, naar onze alikruik zweemt; de soorten van Tectarius zijn vrij klein en van Littorina onderscheiden door knobbeltjes op de schelp. T. thiarella Ant. (C.) en de grootste T. muricatus L. (S.C.) zijn de meest voorkomende soorten.
Een geheel anderen vorm vertoont de mutsvormige Hipponyxantiquatus L. en H. subrufus Lam., beide op Curagao gevonden; gelijken vorm maar met een inwendig aanhangsel in de schelp heeft Mitrularia equestris Lin. var. (C.).
Xenophora het zonderlinge geslacht, waarvan de piramidevormige schelp meer of minder met andere schelpen, steentjes of stukjes koraal bedekt is, telt in W.-Indië de meest bekende soort X conchyliophora Born.
In systematische volgorde komt Natca, met als grootste soort N. canrena L. (C.) en verscheidene kleinere vormen als N. lactea Gmel. (C.).
Van het geslacht Scala of wenteltrappen komen vele soorten in West-Indië voor; een der meest bekende is die welke in den laatsten tijd als S. commutata Mont. (St.
M.) is onderscheiden en in vele variëteiten over een groot deel van de aarde verspreid is, zij behoort tot de z.g. onechte wenteltrappen, met zeer bolle maar niet losse windingen.
In de afdeeling der Rhipidoglossa, dat zijn Gastropoden met zeer gecompliceerde tanden op hun radula, komt allereerst Nerita aan de beurt, meestal aan het strand levende slakjes, met dikke schelp en dik kalkachtig deksel, met een aanhangsel. De grootste en fraaiste W.-Indische soort is N. peloronta Lin. (C.), de bloedende tandschelp, zoo genoemd om een roode vlek aan de tanden van den mond der schelp; kleiner zijn N. tessellata Gmel. (S.C.) en N. variegata Chemn. (C.), met bonte teekening.
De volgende geslachten zijn alle inwendig min of meer paarlmoerachtig, Turbo met de algemeene soort T. castaneus Gmel. (S.), Astralium, tamelijk vlakke sterk gekielde soorten, met doornachtige uitsteeksels aan den kiel, als: M. longispina Lam., spinulosum Lam., brevispina Lam., alle van Suriname vermeld; A. coelatum Gmel. (S.C.), imbricatum Gmel. (C.). Van het groote geslacht Trochus, later in meerdere geslachten verdeeld komen o.a. voor: Neomphalius fasciatus Born. (C.A.), scalaris Ant. (S.) maculostriatus Ads. (S.C.) en van Curaçao is vermeld de groote Livona pica L. zwart met wit geteekend, volgens den ouden schrijver Knorr (1770) de soldaat, in 't fransch la veuve genoemd. Volledigheidshalve mag hier het merkwaardige geslacht Pleurotomaria,
gekenmerkt door een diepe insnijding aan den mondrand, niet voorbijgegaan worden, niet omdat soorten daarvan uit onze W.-I.-koloniën bekend zijn, maar om te toonen wat een wetenschappelijke Nederlandsche expeditie voor zeeonderzoek, nog zou kunnen te voorschijn brengen, ook in talrijke verwante en meer verwijderde groepen van week- en andere dieren. Het geslacht Pleurotomaria was in vroegere geologische periodes zeer talrijk aanwezig. Tot de niet meer paarlmoerachtige schelpen dezer afdeeling behoort Fissurella, napvormig, met een gat boven in de schelp, zeer bekend zijn; F nodosa Born (C.), barbadensis Gmel. (S.C.) en de vreemd gevormde F fascicularis Lam. Van 't zeer verwante genus Glyphis is G. Listeri Orb. (S.C.) 't meest bekend.
Een andere afdeeling die der Docoglossa bevat napvormige slakjes, o.a. Acmaea punctulata Gmel. wit met roode vlekjes (C.), A. leucopleura Gmel. (C.), wit met zwart geteekend.
Van naakte zeeslakken is uit onze koloniën weinig, misschien niets bekend; van de verwante schelpdragende Bullidae komt Bulla occidentalis Ads., een blaasvormig, gemarmerd schelpje algemeen voor (St. M.); nog vele vormen zijn daaraan verwant maar weinige zijn in onze bezittingen waargenomen. Ditzelfde geldt van de belangrijke groep der Pteropoden, waarvan wel soorten in den Atlantischen Oceaan voorkomen en die dus wel te vinden zullen zijn.
Tot de klasse der Scaphopoda behooren meest witte, gebogen buisvormige schelpjes tot de geslachten Dentalium en Cadulus te brengen.
Geheel afwijkend zijn de Amphineuren of Chitoniden, die meest aan rotsen leven en acht achter elkaar gelegen schelpstukken hebben, met een dikwijls geschubden rand er om. Chiton marmoratus Gmel. (C.) is een der grootste, meest bekende soorten uit deze rijke, uit vele geslachten bestaande afdeeling.
Ten slotte volgen de Pelecypoda of Lamellibranchia, die afdeeling der weekdieren, wier lichaam doorgaans volkomen door twee, door een veerkrachtigen slotband verbonden schelpen is ingesloten. Het aantal uit onze koloniën speciaal vermelde soorten is zeer gering, waarschijnlijk ver beneden de werkelijkheid; hier zijn slechts enkele der meest bekende vormen genoemd.
Kappler meldt een Teredo of paalworm, gelijkende op wat hij noemt T. fatalis (bedoeld zal wel zijn de gewone T. navalis) maar hij noemt de soort niet.
Van Pholas met dunne witte schelpen en nog een, of bij verwanten meer kleine schelpstukken, die o.a. in veen boren, komt de groote P costata L. zoo talrijk subfossiel in Suriname voor, dat de soort er nog wel levend te verwachten is.
Strigilla carnaria L. is het fraaie rose schelpje met sierlijk gebogen als ingekraste lijnen, verwant aan Tellina, waarvan T. radiata L. langwerpig, glanzig, wit, doorgaans met rose stralen zeer bekend is. T. fausta Don. groot, rondachtig, dik, dofwit is een der grootste soorten. Van het geslacht Macoma door 't gemis van zijtanden aan het slot van Tellina onderscheiden, wordt M. lintea Conr. van Curaçao genoemd.
Asaphis deflorata Lin., ook onder verschillende andere namen bekend, met geribde schelp, komt overal in West-Indië voor, evenals Cytherea maculata L., een groote gladde schelp, wit en bruin gevlekt, met gladden schelprand, verwant aan Venus, met de groote, bolle V. rugosa Gmel.; V. cancellata L. is een kleinere soort; de schelp heeft een inwendig gekartelden rand. Van Cardium (Hartschelp) zijn verscheidene fraaie West-Indische soorten bekend, zij zijn meest fraai geribd, met stekeltjes of korrels op de ribben. C. muricatum L., medium L. en de gladde C. serratum L. komen 't meest voor.
Chama heeft een onregelmatige, meest vastgegroeide schelp, met lamellen, stekels of schubben; Ch. macrophylla Chemn. is speciaal van Curaçao vermeld.
Lucina bevat weder meer ronde, dikwijls platte, doorgaans witte schelpen, waarvan L. tigrina L. wel de meest algemeen bekende en grootste is en L. pecten Lam. (C.) veel kleiner blijft. Onder de arkschelpen, Arca, wordt in de eerste plaats genoemd A. Noae L., die ook in de Middellandsche Zee leeft, A. Deshayesi Hanl. leeft op St. Martin; de vorm dezer schelpen doet in de typische soorten aan een boot denken.
Van het geslacht Pinna, dat den vorm van een ham heeft, wordt alleen P muricata L. vermeld, schoon de soort niet speciaal uit onze bezittingen opgenoemd is.
Hebben de tot nu toe behandelde Pelecypoda twee spieren die tot sluiting van de schelp dienen, nu volgen enkele vormen, die slechts één sluitspier bezitten en wier schelpen dus ook slechts één spierindruksel vertoonen.
Van het geslacht Perna, gekenmerkt door zeer platte schelpen, inwendig met een paarlmoerlaag, uitwendig ruw, en door een slotlijst met eenige afzonderlijke groefjes, vóór een inwendigen slotband, komt P obliqua Lam., die met wat verbeelding op een vogel zonder pooten gelijkt, op Curaçao voor. Verwant, maar met een enkelvoudigen slotband is Avicula, waarvan A. squamulosa Lam. op Curaçao is verzameld, uitwendig fraai geschubd, inwendig ook paarlmoerachtig; de overeenkomst van deze betrekkelijk kleine schelp, met de eigenlijke paarloesters is vrij groot; volgens 't rapport van Dr. Boeke, zijn bij Aruba wel parels gevonden, die echter klein zijn en van geringe waarde, en verkreeg hij bij 't visschen naar de z.g. oesters, slechts negatieve resultaten; zoodat die parels misschien van een der verwante soorten afkomstig zijn, evenals onze inlandsche zoetwatermosselen (Unio, Anodonta) soms kleine, waardelooze parels leveren. Van het uiterst fraaie geslacht Pecten (Jacobsschelp) is de schelp zeer regelmatig gevormd en veelal met schitterende kleuren bedeeld. Pecten ziczac L. met één platte, één bolle schelp en P nucleus Born met twee bolle schelpen, tegenwoordig wel als afzonderlijk geslacht Chlamys onderscheiden, mogen dienen als voorbeelden die wellicht in onze koloniën gevonden zijn. Hierop eenigzins gelijkende, maar meest met witte en dikwijls wat gapende schelpen, is 't geslacht Lima, met de groote L. scabra Born, die in exemplaren van ruim 8 cM. op Curaçao is gevonden, met tamelijk fijne, naar de zijden stralende, ruwe ribben en een bruin huidje.
De eigenlijke oesters, Ostrea, vormen de voor vele menschen belangrijkste groep, om de eetbaarheid. Kappler wijdt haar ook eenige regelen. O. parasitica Gmel., die volgens hem talrijk aan de Mangrove-boomen van Suriname leeft en klein maar smakelijk is. Dr. Boeke vermeldt de soort van Curaçao, Aruba en Bonaire, geeft afbeeldingen van een viertal oesterkoloniën aan Mangrovewortels en noemt de dieren zeer veel kleiner dan onze Hollandsche oesters, maar goed en geurig van smaak.
Litt. Evenals bij de behandeling der zeemollusken zelf, zijn slechts enkele grepen uit de litteratuur gedaan, daar er bijna niets op onze koloniën speciaal
betrekking hebbende bekend is. Een der oudste speciale werken is van d'Orbigny: Mollusques de Cuba, in: Ramon de la Sagra: Histoire naturelle, civile et politique de Cuba, 1835. - Mörch. Synopsis molluscorum marinorum Indiarum occidentalium, in: Malakozoologische Blätter, 1874-77. - A. Kappler: Surinam, sein Land, seine Natur, Bevölkerung und seine Kultur-Verhältnisse, 1887 - W.H. Dall, in: Bulletin of the U.S. National Museum, No. 37, 1889.
A priliminary Catalogue of the shell-bearing marine Mollusks and Brachiopods of the S.E. coast of the United States, W.H. Dall and C.T. Stimpson: Bulletin of the U.S. Fish Commission, Vol. 20,1900. - Dr. J. Boeke: Rapport betreffende een voorloopig onderzoek naar den toestand van de visscherij en de industrie van zeeproducten in de Kolonie Curaçao 1907. - Een der nieuwste geschriften is: J.
Thiele: Molluskenfauna West-Indiens, in: Zool. Jahrbücher, 1910 - Bij de opnoeming der vindplaatsen is ook gebruik gemaakt van: R. Horst en M.M. Schepman: Catalogue systématique des Mollusques gastropodes prosobranches et polyplacophores du Museum d'Hist. Nat. des Paysbas, 1908.
Wat de land- en zoetwaterweekdieren van de eilanden betreft, hiervan bestaan speciale lijsten, die slechts een gering aantal soorten vermelden, ongeveer 70 in 't geheel, waarvan enkele op meer dan één eiland voorkomen, Het rijkste of best bekende is St. Martin met 47 soorten, dan volgt Curagao met 20, Bonaire met 6, Saba met 4, Aruba met 2 soorten; daar het aantal soorten stellig niet overweldigend groot is, worden zij hier volledig opgenoemd.
Van Curaçao zijn vermeld: Pleurodonte incerta Fer.; Pleurodonte lima Fer.; Drymaeus elongatus Bolten; Drymaeus multilineatus Say.; Liguus virgineus Lin.; Microceramus Sp.; Leptinaria Gloynei Gibbons met var. minuscula Pils.; Opeas micra Orb.; Cerion uva Lin.; Pupa longurio Crosse.; Pupafallax Say.; Brachypodella Raveni Crosse.; Succinea gyrata Gibbons.; Melampus pusillus Gmel.; Planorbis sp.; Cistula Raveni Crosse; Tudora megacheilos Pot. & Mich.; Tudora costata Mke.; Neritina zebra Brug.; bovendien nog Helix pentodon Menke, die echter bleek slechts een zeer jonge Cerion uva te zijn; daar de soorten van Pleurodonte en Liguus door zoo weinig schrijvers zijn vermeld, schoon het opvallende vormen zijn, is nadere bevestiging gewenscht.
Van Bonaire vindt men in de litteratuur: Drymaeus elongatus Bolten; Microceramus? als Pineria bonairensis Smith.; Brachypodella Raveni Crosse; Leptinaria Harterti Smith.; Tudora aurantiaca Wood.; Amnicola crystallina Pfr.; waarvan 2 ook op Curaçao leven, misschien is de soort van Microceramus ook dezelfde.
Dan volgt Saba met 4 soorten: Bulimulus diaphanus Pp.; Amphibulima patula Brug.; Succinea Riisei Pfr.?; Helicina fasciata Lam.; Zooals boven vermeld, is St. Martin het rijkste aan land- zoet- en brakwater-mollusken; de lijst grootendeels naar Mazé bevat: Conulus Gundlachi Pfr.; Thysanophora subaquila Shutl.; Thysanophora vortex Pfr. var. bracteola Fer.; Pleurodonte lychnuchus Müll.; Drymaeus elongatus Bolten; Bulimulus guadelupensis Brug. en var. eyriesii Drouet; Bulimulus Lehmanni Pfr.; Bulimulus limnoides Fer.; Bulimulusfraterculus Fer.; Amphibulima depressa Rang; Brachypodella antiperversa Fer.; Pineria viequensis Pfr.; Subulina octona Brug.; Opeas micra Orb.; Opeas gracile Hutt.; Obeliscus swiftianus Pfr.; Leptinaria lamellata Pot. & Mich.; Caecilioides Gundlachi Pfr.; Pupoides nitidulus Pfr.; Pupa pellucida Pfr.; Succinea candeana Lea.; Succinea approximans Shuttl. var.; Omalonyx guadelupensis Less.; Melampus pusillus Gmel.; Melampus flavus Gmel.; Melampus coffea Gmel.; Melampus cingulatus Pfr.; Pedipes mirabilis Mühlf. Aplecta sowerbyana Orb.; Aplecta orbignyi Mazé; Physa guadelupensis Fischer; Ampullaria glauca Lin.; Amnicola coronata Pfr.; Amnicola auberiana Orb. Tudora pupae-formis Sow.; Chondropoma crenulatum Fer.; Chondropoma Julieni Pfr.; Choanopoma occidentale Pfr.; Truncatella caribaeensis Sow.; Truncatella scalaris Mich.; Truncatella modesta Ads.; Truncatella bilabiata Pfr.; Truncatella clathrus Lowe; Helicina fasciata Lam. Neritina virginea Lam.; Neritina viridis Lin.; Eupera viridans Morel.; Kobelt noemde in 1880 slechts 3 soorten op; ofschoon in bovenstaande lijst ook brakwatervormen zijn opgenomen, is de aanwinst toch zeer belangrijk te noemen.
Van Aruba zijn slechts 2 soorten vermeld, die beide ook op Curaçao voorkomen; de eerstgenoemde soort op alle reeds vermelde eilanden: Drymaeus elongatus Bolten en Cerion uva Lin.
Ofschoon de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat nog meerdere soorten ontdekt zullen worden, mogen de geringe uitgestrektheid der eilanden en het drooge klimaat, toch het vermoeden wettigen, dat de aanwinst niet groot zal zijn. In verband met de droogte, valt het zeer geringe aantal zoetwaterslakken op; l Planorbis van Curaçao, l Amnicola van Bonaire en eenige soorten van St. Martin. De gemelde vormen zijn geschikt om droogte te verdragen, Planorbis door 't groote aantal windingen der schelp, waarin 't dier zich ver terugtrekken kan; bovendien is het in staat de mondopening door één of meer vliezige huidjes te sluiten, zooals ook in ons klimaat in droge tijden voorkomt; Amnicola en Ampullaria bezitten een deksel, waarmede het huis gesloten worden kan, en dus 't vocht lang teruggehouden blijft. Ook de landslakken zijn biologisch tegen uitdrogen gewapend; vele vormen hebben verlengde huizen, die een diep terugtrekken ingeval van nood mogelijk maken; Cerion uva is bovendien krijtwit en dus tegen de zonnestralen gewapend en vormen als Tudora, Chondropoma en Cistula hebben een kalkachtig deksel. Succinea schijnt in de ongunstigste omstandigheden te verkeeren, maar de schelp is voor dit genus nog hoog gewonden en vrij dik in vergelijking van de Europeesche soorten en dus ook beter tegen uitdrogen bestand.
Litt.: Bland, in American Journal of Conchology 1866. - Crosse, in: Journal de Conchyliologie1872. - Kobelt, in: Jahrbücher der Deutschen Malakozoologischen Gesellschaft, 1880. - Gibbons, in Journal of Conchology 1879. - Mazé, in: Journal de Conchyliologie, Vol. 38, 1890 Smith, in: Proceedings of the Malacological Society of London, Vol. 3, 1898/99 - Vernhout, in: Notes from the Leyden Museum, Vol. 36, 1914.
De litteratuur over de land- en zoetwater-weekdieren van Suriname is niet uitgebreid; het weinige wat Kappler er over mededeelt is niet zeer betrouwbaar, zoodat in hoofdzaak de kennis berust op de opgaven van Von Martens; na hem heeft Dr. Vernhout, hoofdzakelijk naar aanleiding van het door Jhr. W.
C. Van Heurn verzamelde, de kennis der Molluskenfauna aanzienlijk uitgebreid en verscheidene nieuwe soorten beschreven. De volgende soorten zijn de voornaamste:
Streptaxisglaber Pfr. en deformis Fer., zonderling gevormde schelpen, die het uiterlijk hebben van in weeken toestand scheef gedrukt te zijn.
De kleine in vele tropische gewesten verspreide Ennea bicolor Hutt., op een Pupa gelijkende.
Scolodonta surinamensis Pfr. eveneens klein, maar vlak gewonden.
Euglandina striatula Vernh. en surinamensis Vern. twee vrij groote nieuwe soorten, die waarschijnlijk van roof leven.
Pleurodonte bifurcata Desh., groot, plat, welke met nog andere verwante soorten ook in Venezuela voorkomt; voor Suriname zijn nog opgegeven: acuta Lam., lucerna Müll., carocolla Lin. en sarcocheila Mörch.
Solaropsis pellis serpentis Chemn., monolacca Pfr., serpens Martijn, Kühni Pfr. en rosarium Pfr.; deze soorten zijn zeer fraai en herinneren aan de Chloritis-soorten van Nieuw-Guinea. Zij behooren met die der vorige groep, tot het voormalige groote geslacht Helix, dat nu echter in meerdere geslachten verdeeld is.
Auris distorta Chemn. var., misschien dezelfde soort die als de echte A. glabra Gmel. van Suriname vermeld wordt. Door Dr. H. Ten Kate verzamelde exemplaren, behooren tot eerstgemelde soort.
Strophocheilus oblongus Müll., een groote landslak, de grootste die uit Suriname bekend is en zoo als ook Kappler vermeldt, berucht om de groote eieren, aan die van tortelduiven herinnerende; dit schijnt de soort te zijn door Kappler ovatus Müll. genoemd.
Drymaeus semimaculatus Pils., interruptofasciatusVernh., quadrifasciatus Vernh., flavidus Mke., surinamensis Vernh., succineus Pils., venezuelensis Marts. debilis Beck., Ziegleri Pfr., kleinere soorten, evenals Auris en Strophocheilus vroeger tot Bulimus gerekend, waarbij nog 2 soorten van Bulimulus komen, B. unicolor Sow. en buenavistensis Pils.
Orthalicus gallina-sultana Dillw., Zebra Bensoni Rve. en pulchellus Spix, zijn nog aan de vorige drie groepen verwant en opvallend door de fraaie kleurteekening, evenals Corona perversa Swains., regina Fer. en incisa Hupé.
Simpulopsis corugata Guppy werd in 1 exemplaar door Van Heurn verzameld.
Opeasgracile Hutt., beckianum Pfr., HeurniVernh., micra Orb. en Subulina octona Brug., behooren met Leptinaria lamellata Pot. & Mich. en Pupa Eyriesi Drouet, tot de kleine weinig opvallende soorten.
De heer Van Heurn vond voor het eerst in Suriname Omalonyx unguis Orb.
Met 2 soorten van het geslacht Alcadia, A. hispida Pfr. en sericea Drouet, met var. Kühni Pfr., die zich op het eerste gezicht van alle voorgaande vormen onderscheiden, door het bezit van een kalkachtig deksel in de mondopening en de verwante Lucidella lirata Pfr. var. lamellosa Guppy, is de reeks der landslakken afgesloten.
In zoetwater komt Planorbis voor, met de soorten guadelupensis Sow., lugubris Wagn., kühnerianus Cless., surinamensis Cless. en wellicht olivaceus Spix, als verder bekende zoetwaterslak zonder deksel, nog Physa sowerbyana Orb., want wat Kappler Limnaea noemt is mogelijk iets anders geweest.
Het genus Ampullaria is rijker vertegenwoordigd; in litteratuur en vertrouwbare verzamelingen komen voor: A. urceus Müll., sinamarina Brug., levior Sow., canaliculata Lam., glauca Lin. (= efusa), granulosa Sow., Castelloi Sow., crassa Swains., Sowerbyi Vernh., guyanensis Lam. en lineata Spix; deze vrij groote slakken leven in rivieren en moerassen en zijn door een hoornachtig operculum of deksel onderscheiden van de Oost-Indische soorten, wier deksel kalkachtig is. Volgens
Kappler worden de Ampullaria-soorten, door de Indianen in warme asch gebraden en gegeten, maar zijn zij te slijmerig om voor Europeanen smakelijk te zijn.
Doryssa vroeger tot Melania gerekend, maar daarvan te onderscheiden door de aan de basis een weinig uitgesneden mondopening, telt de soorten atra Rich., Hohenackeri Phil., lamarckiana Brot., devians Brot., gracilis Vernh., KappleriVernh. en guyanensis Vernh., meest vrij groote, torenvormige slakken, van donkere kleur, met een hoornachtig, dichtgewonden deksel; zij bewonen de rivieren. Kappler's Melania decollata is waarschijnlijk dezelfde soort als D. Hohenackeri, waarop de Melania veel gelijkt, maar die niet in West-Indië thuis behoort. Verwant is nog de uit Suriname bekende Hemisinus lineolatus Gray. Volgens Kappler worden Mel. decollata en atra gegeten (waarschijnlijk ook wel de andere soorten, zoover zij de moeite waard zijn) en zijn beter dan Ampullaria.
Neritina zebra Zam. is een fraai waterslakje, geelgroen met zwarte strepen en kalkachtig deksel met aanhangsel, evenals alle soorten van Nerita an Neritina. Deze soort wordt volgens Kappler evenals onze alikruiken gegeten door inboorlingen, maar zou ook voor Europeanen eene lekkernij zijn.
In of bij meer of minder brak water leven nog de tusschen land- en zoetwaterslakken in staande Auriuclastra pellucens Mke. en Melampus coffea Lin., en pusillus Gmel. waarschijnlijk van laatstgenoemd geslacht nog meerdere soorten, eindelijk Blauneria heteroclita Mont. Van de klasse der Pelecypoda worden vermeld Diplodon Voltzi Vernh., Corbicula rotunda Prime en surinamensis Cless. Cyrena ordinaria Prime, Castalia sulcata Krauss, ambigua Lam. en Iphigenia brasiliensis Lam. Het lijdt haast geen twijfel dat dit aantal nog beneden de werkelijkheid is.
Wat Kappler bedoelt met de Cyclostoma, die op boomen leeft, is uit de litteratuur niet na te gaan; met zijn Helixpillis en H. serpentis meent hij waarschijnlijk de bovenvermelde Solaropsis pellis serpentis.
Litt. Pfeiffer, in: Malakozoologische Blätter, Vol. 4,1857 en Vol. 19,1872,
. - Von Martens: Die Binnenmollusken Venezuela's, in: Festschrift der Gesellschaft naturforschender Freunde, Berlin, 1873. - A. Kappler (zie bij de zeeweekdieren). - Vernhout, in: Notes from the Leyden Museum, Vol. 36, 1914.
Quartaire Mollusken. Is de litteratuur over de levende weekdieren van onze West-Indische koloniën weinig uitgebreid, ook voor de fossielen geldt dit in niet geringere mate; de optelling der fossiel gevonden schelpen, wijkt slechts weinig af, van wat nu nog in West-Indië leeft, zoodat de schrijvers dan ook tot de conclusie komen, dat zij in zeer recente formaties gevonden zijn.
Uit Suriname zijn bekend de volgende soorten, die alle in de z.g. schelpritsen, lage, dikwijls door moerassen gescheiden banken of ruggen, die grootendeels uit overblijfselen van schelpen bestaan, door Prof. Martin ‘gehobene Muschelbänke’ genoemd en door hem als uit den ‘nachtertiären’ tijd stammende, aan-
geduid zijn. Door Voltz werden verzameld: 1o. de Gastropoden of buikpootige weekdieren: Purpura floridana Conr. en coronata Lam.,*1 Pyrula, nu Melongena melongena Lin. en morio Lin., Nassa antillaram Orb., Marginella prunum Gmel., Dolium antillarum Mörch., die niet constant van D. perdix Lin. te scheiden is, Ranella crassa Dillw., Natica pennata Schröt., die nog als synoniem van canrena Lin. genoemd wordt en maroccana Chemn., Littorina columellaris Orb., de land- en zoetwater-mollusken Doryssa devians Brot, Auris distorta Chemn., Melampus coffea
Lin., Auricula pellucens Menke, 2o de Pelecypoda Pholas costata Lin. en campechiensisGmel., Tageluscaribaeus Lam., MactraportoricensisShuttl., Spisula tellinoides Reeve, Tellina constricta Brug. en punicea Born., Donaxstriatus Lin. en denticulatus Lin., Iphigenia brasiliensis Lam., Venus portoricana Orb. en cardioides Lam., Cryptogramma flexuosa Lin. Cytherea mactroides Born., de zoetwatervormen Cyrena ordinaria Prime en een andere soort van dat geslacht; Cardium muricatum Lin., Arca americana Gray, brasiliana Lam., Chemnitzii Phil., Martinii Recl., Pecten Sowerbyi Reeve, twijfelachtige vorm, die recent slechts van de westkust bekend is, Ostrea parasitica Gmel. en de twijfelachtige Anomia Humphreysiana Reeve, welke laatste soort toch wel tot de bekende A. simplex Orb. behooren zal. De bovengemelde fossielen verkeeren in zeer goeden staat en zijn niet of nauwelijks van aan 't strand aangespoelde schelpen te onderscheiden, terwijl met zeer weinige uitzonderingen alle soorten nog in West-Indië leven.
Op Aruba hebben de quartaire fossielen een geheel ander karakter, zoover zij uit de phosphaatlagen afkomstig zijn, daar zij uit bruinachtige schelpkernen bestaan, die slechts zelden met zekerheid specifiek te determineeren zijn; zij behooren tot de genera Spondylus, Pecten, Arca, Cardium (muricatum Lin.), Lucina (jamaicensis Lam.), Venus, Cytherea, Tellina (fausta Don.), (interrupta Wood), Lithodomus, Pholadomya (candida Sow.), Livona (pica Lin.), Hipponyx, Strombus (gigas Lin.), Cypraea, Turbinella, Melongena (melongena Lin.), Oliva en Conus, alle door Martin verzameld.
Van de eilanden is de volgende lijst van fossielen uit recente lagen, door Prof. Martin opgenoemd; ook hier geldt in de meeste gevallen, dat de soorten nog in West-Indië leven; in de opsomming beduidt de letter achter de soort dat zij op (Aruba (A.), Bonaire (B.), Curacao (C.) gevonden is: Ostrea frons Lin. (C.), folium Lin. (C.), Spondylus americanus Lam. (C.) en een onbekende soort (C.), Lima tenera Chemn. (C.), scabra Born. (C.), Pecten nodosus Lin. (C.), en een onbekende soort (B., C.), Modiola sp. (A.), Arca Deshayesii Hanl. (C.), candida Chemn. (C.) en umbonata Lam. (A., C.), Chama macrophylla Chem. (A.C.), Lucina antillarum Rve. (A., C.), chrysostoma Phil. (C.), tigrina Lin. (A., C.), pensylvanica Lin. (A., C.), serrata Orb. (C.), Cardium serratum Lin. (A.) muricatum Lin. (C.), medium Lin. (A., C.) en Cardium Sp. (C.), Venus cancellata Lam. (A., C.) en Listeri Gray? (A., C.), Caryatis albida Gmel. (A.C.) Tellina fausta Don. (C.), interrupta Wood (A., C.) en Teil. Sp. (A., C.), Amphidesma reticulata Sow. (C.), Mactra Sp. (C.), Corbula Sp. (A., C.); deze behooren alle tot de Pelecypoden; tot de Gastropoden behooren: Fissurella larva Rve.? (C.), Livona pica Lin. (A., C.), Natica caribaea Phil. (C.), Modulus modulus Lin. (C.), Tudora megachile Pot. et Mich. (C.), een landslak met operculum, Cerithium Sp. (C.), Strombus gigas Lin. (A.B.C.), pugilis Lin. (A.), Triton antillarum Orb. (C.), Latirus Sp. (C.), Melongena melongena Lin. (A.), en een onbekende soort (C.), Murex calcitrapa Lin. (C.) en een op Murex bellus Rve. gelijkende soort (C.), Voluta musica Lin. (A.), Oliva reticularis Lam. (A.), Bulla media Phil. (A., C.), Cerion uva
Lin. (C.); deze laatste is de het meest in 't oog vallende landslak van Curaçao, welke nog talrijk voorkomt, behoorende tot de Pulmonaten zonder operculum.
Bovendien noemt Dr. Lorié verscheidene soorten van de eilanden op, die voor een groot gedeelte met de reeds genoemde soorten samenvallen; voor zoover zij met soorten uit den Indischen Oceaan identisch zouden moeten zijn, is het meer waarschijnlijk dat wij met meer of minder verwante of gelijkenis vertoonende vormen te doen hebben, want ofschoon sommige in West-Indië levende soorten, ook buiten den Atlantischen Oceaan voorkomen, zoo is dit toch in de meeste gevallen buitengesloten en zoomin als Cerithium stercus muscarum. Melongena melongena, Bulla maculata of bovenal Pupa (= Cerion) uva in den Indischen Oceaan te wachten zijn, is het denkbaar dat Conus hebraeus, Pyrula citrina of Tellina remies in West-Indië geleefd hebben.
Litt. Prof. K. Martin: Bericht über eine Reise nach Niederländisch West Indien und darauf gegründete Studiën, 1887, p. 89, 125, 199. - Dr. J. Lorié: Fossile Mollusken von Curaçao, Aruba u.d. Küste van Venezuela, in: Samml. des Geologischen Reichs-Museums in Leiden, 2e Serie, Band I, p. 111, mit2 Tafeln. - M.M. Schepman: Bijdrage tot de kennis der Mollusken-fauna van de Schelpritsen van Suriname.
M.M.S.