Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Apoda

betekenis & definitie

COECILIA'S. Tot de orde der Apoda, pootlooze Amphibien, behooren die Amphibien of Batrachia, die zich kenmerken dooreen worm vormig lichaam, bijna geheel zonder staart, daar de aarsopening bij deze dieren bijna aan het uiteinde van het lichaam is geplaatst, en door het gemis van ledematen.

De huid is glad en slijmerig, met ringvormige plooien; bij vele soorten komen in die dwarsplooien dunne schubben voor, die echter onder de opperhuid verborgen zijn. De tong is rondom vastgegroeid, tanden komen voor in beide kaken en op het gehemelte.De oogen zijn klein en onder de huid verborgen.

Deze dieren, die oppervlakkig bezien veel op groote regenwormen gelijken, leven in vochtigen grond, waarin zij zich evenals de regenwormen ingraven; zij voeden zich met wormen, jonge slangen en andere kleine dieren. Alle Coecilia's hebben tusschen het oog en de neusopening eene holte of groef, waarin een eigenaardig tastorgaan is gelegen dat in- en uitgestulpt kan worden.

Bij de COECILIA'S vindt eene paring met in wendige bevruchting plaats; enkele soorten zijne ierleggend, andere levendbarend. De in O.-Indië en op Ceylon voorkomende Ichthyophis glutiosus legt, zooals de gebroeders Sarasin waarnamen, groote eieren in eene holte in de nabijheid van het water, terwijl het wijfje de eieren beschermt door er zich in ringen omheen te leggen. De jongen komen uit vóór zij hunne uitwendige kieuwen hebben verloren en leven dan in het water als larven, voorzien van een spiraculum of ademhalingsopening, aan beide zijden van den nek.

In Suriname komt eene soort zonder schubben in de huid voor: Typhlonectes compressicauda, een dier dat evenals de meeste Coecilia's een olijfbruine tot zwarte kleur heeft en tot 45 c.m. lang en 18 a 19 m.m. dik kan worden. Prof. Peters vond in een exemplaar van deze soort 6 zeer groote embryonen (één van 157 m.m. lang); waarschijnlijk is deze soort levendbarend en gaan de jonge dieren niet in het water, maar dadelijk op het land leven. Verder worden in Suriname nog 2 soorten van het geslacht Coecilia aangetroffen, die echter wel schubben onder de opperhuid bezitten; het zijn Caecilia tentaculata en Coecilia gracilis. De eerste soort is een vrij krachtig gebouwd dier, dat tot 590 m.m. lang en 20 m.m. dik kan worden en 135 tot 150 ringvormige plooien vertoont, die echter aan de rug- en de buikzijde onderbroken zijn; de tweede soort is veel slanker, kan tot 700 m.m. lang worden, maar heeft dan slechts eene dikte van 8 m.m. en onderscheidt zich verder door het bezit van 210-255 ringvormige, aan rug- en buikzijde onderbroken plooien. Van de voortplanting en de ontwikkelingsgeschiedenis van deze 2 soorten is niets bekend.

V.L.d.J.

< >