L. Fam.
Moraceae. Bosch-papaja, SUR. Wildpapaw, BOV. E. Boomen met kalen stam en een kroon van groote handvormig ingesneden bladeren, die 7- en meer-lobbig en aan den onderkant wit zijn. Opmerkelijk zijn de holle, door dwarse tusschenschotten in kamers verdeelde stammetjes, welke kamers vaak verblijfplaatsen van mieren zijn. Volgens Schimper voeden de mieren zich van de klieren, die onder de basis der bladstelen voorkomen terwijl, zij als wederdienst den boom tegen de aanvallen van bladsnijdende mieren zouden beschermen. Latere onderzoekers (von Ihering, Ule, Fiebrig) ontkennen het bestaan van deze symbiose.
In Suriname komen verschillende soorten zeer algemeen langs de rivieren voor; dieper in het bosch uiterst zelden. Een aftreksel der gedroogde bladeren wordt als thee gedronken ter bevordering der urineloozing en tegen malaria. De ruwe bladeren worden door de Indianen als schuurpapier gebruikt. (Zie over dezen boom A.J. van Stockum. Verslag van de Saramacca-Expeditie, Leiden 1904)