Giuseppe Verdi (1813—1901) was een der grootste opera-componisten van Italië. Te Milaan op het conservatorium afgewezen, omdat de directeur hem te weinig begaafd achtte, ontving hij zijn opleiding bij Latigna, den kapelmeester van het Scalatheater.
Verdi’s eerste opera „Oberto, conté di San Bonifazio”, die hij op 26-jarigen leeftijd deed opvoeren, vond wel bijval, maar maakte toch geen buitengewonen indruk. Daarop volgde een reeks werken, die alle slechts gedeeltelijk succes hadden; zijn glorietijdperk ving aan met de opvoering van zijn „Rigoletto” (1851), „II Trovatore” (1853) en „La Traviata”.
Hierop volgden werken, die bij het publiek een koele ontvangst vonden; eerst zijn „Un Ballo in Maschcra (Masker)” (1859) sloeg te Rome en Parijs weer in. Hierna werd Verdi door den onderkoning van Egypte, Ismaïl Pascha, uitgenodigd voor den nieuwen schouwburg te Cairo, ter gelegenheid van de opening van het Suezkanaal in 1869, een opera te schrijven.
Dit werd de „Aïda”, die groot succes had en ook nog heden veelvuldig' wordt gegeven. In deze opera valt Wagners invloed te bespeuren, evenals in de later volgende „Othello” (1887), terwijl zijn laatste werk „Falstaff” een geheel apart karakter draagt en nog verwonderlijk fris is.
Behalve opera’s schreef Verdi nog andere composities, w.o. een „Stabat Mater”, een „Te Deum”, een „Ave Maria”, romances, een nocturne, een strijkkwartet en het eerst later op zijn volle waarde geschatte Manzoni-Requiem, dat van 1874 dateert.