PYTHAGORAS. Deze Grieksche wijsgeer, of minnaar der wijsheid, zoo als hij zich zelven zou hebben genoemd, verklaarde, dat de naam van wijze (co^Dq) der Godheid-alleen toekwam. Van hem zeiden AMMONIUS, JAMBLIQUE, PLOTIN en JULIANUS, die zijne geboorte als goddelijk beschouwd, en zijn leven met dat van JEZUS vergeleken hebben: ‘Dat hij een zoon was van APOLLO; dat een orakel zijne geboorte had bekend gemaakt, dat de geest van God van den hemel was nedergedaald, om hem te bezielen; dat hij de middelaar en vereeniger was geweest tusschen God en den mensch; dat hij had geweten, hetgeen in het heelal gebeurde; dat hij over de elementen had bevolen, de verhevenste deugden aan het menschdom had gepredikt, en 104 jaren oud zijnde, was omgebragt door moordenaars, terwijl de Grieken later eene Godheid van hem hadden gemaakt. ’ Hij was geboren te Samos, een eiland in de Ioniesche zee, liet zich in de Egyptiesche geheimen inwijden, en reisde door verscheidene landen. Volgens de Engelsche schrijvers kwam hij ook in Engeland, alwaar hij de Vrijmetselarij overbragt. PYTHAGORAS leefde 22 jaren onder de Egyptiesche Priesters, tot hij, in het jaar der wereld 3480, door Cambyzes naar Babylon en Perzië gezonden werd, waar hij onder de Chaldeeuwsche Magiërs en Babyloniesche Joden veel kennis verwierf.
Hij keerde in 3489, het jaar waarin ZERUBABELS tempelbouw voltooid werd, naar Griekenland terug. Hij werd niet slechts de grondlegger eener nieuwe godsdienst, maar ook van eene Akademie (Filosofiesche school), of Loge van goede meetkundigen. Aan deze deelde hij in het geheim, het onschatbare leerstuk (te vinden bij EUCLIDES, Lib. I, propos 47) hetwelk hij bezat, en dat de grondslag van vele zaken der Metselarij geworden is, als een geheim mede; aan welk leerstuk door de VV MM, die het als zijn eigen vinding aanzien, den naam is gegeven ‘ik heb het gevonden’.PYTHAGORAS onderscheidde zich en zijne vrienden van het ongewijde volk, door eene bijzondere soort van lange, witte kleederen van fijn Egyptiesch katoenen lijnwaad, hetwelk purperroode streepen had, naar het voorbeeld der Egyptiesche Priesters, en welke kleeding hun een eerwaardig aanzien gaf. Met deze katoenen stof bekleedde hij zijne leerlingen, niet slechts gedurende hun leven, maar ook na hunnen dood.
Over het algemeen lette PYTHAGORAS voornamelijk op zindelijkheid, zoowel van de kleeding, als van het ligchaam-zelf. Zijne volgelingen moesten zich dus vaak baden, scheren en zalven. Dit deed hij eensdeels, om de gezondheid, en anderdeels, omdat de onreinheid walging en afschuw veroorzaakt, en deels ook, omdat de volken overal geneigd zijn, de uiterlijke zindelijkheid als een zinnebeeld van het innerlijke aan te nemen, gelijk men dit aan den doop der Joden en de die der Christenen, daarvan nagevolgd, en ook aan de baden der Mahomedanen en andere godsdienstige wasschingen kan zien.
De Pythagorëers hadden eene bijzondere verdeeling van den dag. Onmiddellijk na hun ontwaken wandelden zij, met de lier aan den arm, naar eenzame boschjes of tempels, om hun gemoed in behoorlijke stemming te brengen, en hunne levensgeesten door hun snarenspel op te wekken. Hierna doorliepen zij in hunne innerlijke beschouwingen alles, wat zij op den vorigen dag, of ook vroeger, hadden gedacht of gedaan, en bereidden zich voor tot den arbeid van den volgenden dag. Na die wandeling zochten zij elkander op, en wijdden de eerstelingen hunner verjongde krachten aan leerrijke en beschavende gesprekken. Dan volgden er ligchaamsoefeningen, waarbij zij zich lieten zalven en wrijven. Zij hadden wedloopen, dansten, worstelden, wierpen naar het doelwit, enz.
Daardoor scherpten zij hunne zinnen, namen toe in behendigheid en kracht, en versterkten hunne gezondheid. Intusschen naderde het uur des middagmaals, dat echter slechts uit honig en brood bestond. Daarna werden de openbare aangelegenheden behartigd. Des avonds herhaalden zij, met hun tweeën of drieën rondwandelende, de onderwerpen hunner ochtendgesprekken, besloten dit met een koud bad, en kwamen dan onmiddellijk in gemeenschappelijke eetzalen bijeen, tot het avondmaal, dat uit vele en voedzame spijzen bestond; vooraf en daarna werd er geofferd en somwijlen ook gezongen. Ter bevordering der innige vertrouwelijkheid, aten nooit meer dan tien broeders te zamen. De jongste van hen moest na den eten voorlezen; de oudste had echter daarbij het voorzitterschap, en het regt, de onderwerpen te bepalen, waarover gelezen zoude worden.
Bij het uiteengaan (dat altijd voor zonsondergang geschiedde) herinnerde de oudste hun nog de gewigtigsle pligten des levens, en de voornaamste grondstellingen der Orde. De leerlingen van PYTHAGORAS vergaten nooit, den dag op dezelfde wijze te eindigen, waarop zij dien begonnen hadden. Alvorens, namelijk, zij hunnen geest door het bespelen hunner lier ontspanden, en, om zoo te zeggen, inwiegden, overdachten zij alles, wat zij gedurende den geheelen dag hadden gezien, gehoord en gedaan.
Uit deze levenswijze ziet men, dat daaraan diepe wijsheid ten grond lag.
De verhouding van rust en arbeid, van eten en drinken, van geest- en ligchaamsoefeningen, is zoo volstrekt afgemeten, dat ziel en ligchaam noodzakelijk moesten worden onderhouden in den toestand der bloeijendste gezondheid en kracht. Het herhaalde zelfonderzoek des ochtends en des avonds, was een voortreffelijk middel, om tot zelf-kennis, de grondslag van alle zedelijke verbetering, te geraken.
Buitendien rigtte PYTHAGORAS zijn hoofdoogmerk op de matigheid; eensdeels, daar hij overtuigd was, dat het buitengewoon moeijelijk is, bij vele behoeften en bij eene weekelijke en zwelgachtige levenswijze, nimmer tot verrader ten opzigte der deugd te worden, en dan ten tweede, om de heerschende weelde zijner eeuw tegen te gaan, en aan zijne vrienden te toonen, dat de tevredenheid van den wijze niet geheel afhangt van het verbemelte en den onderbuik; dat er voor het geluk hunner medemenschen eene goedkooper wijze bestaat, hun leven vrolijk te genieten, en dat men, bij een' onberispelijken wandel, in den engen kring der vertrouwelijkheid vreugde kan genieten, ten behoeve van welke men gaarne het weelderige leven ontzegt. Den echt liet hij toe, dewijl hij de voortplanting van het menschelijk geslacht als een der gewigtigste aangelegenheden beschouwde. Slechts matigheid beval hij hier aan, en verbood zijnen leerlingen het huwelijk vóór den ouderdom van 20 jaren geheel en al. Na de matigheid was PYTHAGORAS niets gewigtiger, dan zijne volgelingen te gewennen aan eene gelijkmatige gemoedsgesteldheid in vooren tegenspoed. Hij verbood zijne leerlingen het mishandelen of vernielen van schadelooze dieren, en zeer zeker van nuttige dieren. De Pythagoreesche Orde was hoofdzakelijk in twee stammen afgedeeld, namelijk: in den uitwendigen of die der Exoterieschen, en in den inwendigen of die der Esoterieschen.
In het Exoteriesche gedeelte bevonden zich de zoodanigen, welke nog nadere proeven moesten ondergaan. Tot het Esoteriesche gedeelte behoorden de beproefden. Aan de eersten deelde men, behalve de algemeene deugdleer, de waarheid en haar doel mede, doch werd slechts onder den sluijer der symbolen onderwezen, hetgeen aan de Esoteriesche leerlingen geheel zonder sluijer geschiedde. In de innerlijke Orde vindt men sporen van onderscheidene afdeelingen of graden. In de eerste plaats heeft men er de Mathematici. Deze mogten, volgens GELLIUS, spreken, vragen, het geleerde opschrijven, en hunne meening daarover uiten.
Zij beoefenden verschillende wetenschappen, als: de arithmetika, de geometrie, de gnomonika, de muzijk. Hadden zij dien graad behoorlijk doorgewerkt, dan werden zij bevorderd tot den tweeden, of dien der Theoretici. Hier werden zij, door de beschouwing der natuur en de grondverhoudingen van zelfstandige en oorspronkelijke getallen en lijnen, tot het inwendige heiligdom der godenleer en der menschelijke bestemming gevoerd. De derde en hoogste graad der innerlijke Orde schijnt de graad der Politici te zijn geweest. Zij waren geheel gevormd, de Grieksche Staten te besturen, en dezen instellingen en wetten te geven. Dit punt is het schitterendst in de geschiedenis der Pythagoreeërs, op het welk zich al hunne inrigtingen, wetenschappen en geschiktheid betrekken.
Men vindt ook wel melding gemaakt van de OEconomici; maar zij schijnen in deze Orde slechts datgene te zijn geweest, wat bij ons de BBD Schatbewaarders, of ook welligt, wat de Hofmeesters zijn. PYTHAGORAS was zeer voorzigtig in de keuze van medeleden tot zijn verbond. Hij beproefde een tijd lang hun karakter, onderzocht de neigingen en geaardheid der kandidaten, en bemerkte spoedig, of zij waardig waren, tot zijn verbond te behooren. Al dadelijk werden zij, die begeerden ingewijd te worden, doorgefyzionomizeerd, gelijk GELLIUS zegt. Men onderzocht hunne geheele beschaving, hunne gebaarden, de uitdrukking van hun gelaat, hunne standen, hunne politieke en bijzondere betrekkingen, men spoorde na met wie zij omgingen, en hoe zij zich gedroegen jegens ouders, huisgenooten en vrienden. Men lette op hun lagchen, spreken en zwijgen, hun temperament en hunne hartstogten.
Voornamelijk werd er echter op gelet, of iemand aanvertrouwde geheimen konde bewaren, of dat hij praatziek, onvoorzigtig of ligt uit te hooren was. Beantwoordde de Kandidaat in alle opzigten aan het doel des genootschaps, dan kreeg hij hoop op zijne aanneming. Zijn proeftijd begon, dat is, men kondigde den zich aanmeldende het stilzwijgen aan, dat, naar den aard des persoons, twee, drie, en ook wel vijfjaren moest duren. Dit zwijgen moet echter niet doen denken, dat de aannemeling, gedurende al dien tijd, geheel stom moest zijn, maar het was eenigermate, als het noviciaat in de kloosters. PYTHAGORAS had, namelijk, bemerkt, dat de kunst van zwijgen onder de menschen even zeldzaam, als zij onontbeerlijk was in het uitvoeren van gewigtige ontwerpen, en over het algemeen voor den verstandige: vooral lag het in het plan zijner instelling, dat het verbond altijd de gewigtigste geheimen zou bewaren, zoodat zijn geheel bestaan daaraan afhing, en den leden, vóór hunne eigenlijke toelating, stilzwijgendheid moest worden geleerd. Door dit zwijgen gewende zich de nieuweling ook aan nadenken en zelfonderzoek.
Men deed hem allerlei vragen, trachtte hem in verwarring te brengen, opdat hij mogt leeren, zich op behendige en juiste wijze van het spreken te bedienen, en behandelde hem koel, soms met verachting. Men oefende zijne scherpzinnigheid en talenten in het ontraadselen, door zinnebeelden, aan welke men eene zedelijke uitlegging gaf, te meer, daar het onraadzaam ware geweest, niet geheel beproefden door den sluijer te doen blikken, welke de leerstellingen en het doel der innerlijke Orde omhulde.
Was de dag der aanneming verschenen, dan werd de nieuweling, in priestergewaad, aan de zwaarste proeven onderworpen. Men deed inbrandingen en insnijdingen op zijn ligchaam, om zijne standvastigheid te beproeven, en daarna verbond hij zich met de ingewijden, door de plegtige gelofte van onverbreekbare vriendschap. Had de nieuweling de proeven niet doorgestaan, of zich der toelating in den inwendigen kring der gewijden, onwaardig getoond, dan werd hem zijn inleg, gelijk sommigen (b.v. JAMBLICHUS, in Vita Pythag. C. 17) vaststellen, tweevoudig teruggegeven, maar hij-zelf werd dood verklaard, en ter vereeuwiging van het gebeurde zette men hem, als ware hij werkelijk overleden, een gedenk-of grafteeken.
Nu was dan de nieuweling lid der innerlijke Orde geworden. De geheimenissen werden hem geopenbaard; het werd licht voor hem. Thans kon hij onbelemmerd handelen; want hij had een steun gevonden. Allen maakten zich verantwoordelijk voor één, ondersteunden elken hunner broeders, door hun gezamenlijk aanzien, met hunnen invloed, en, zoo noodig, met hun vermogen. Eerst na zóóveel beproevingen en zuiveringen was de nieuweling, naar de zienswijze der Pythagoreeërs, geschikt voor het onmiddellijk medewerken tot het groote doel der Orde, de zeer bedorven zeden der volken van Groot-Griekenland te verbeteren, nuttige kundigheden te verbreiden, goede, werkzame menschen te vormen, hun geluk op deugd te grondvesten, en de tirannen (aldus noemde men toen allen, die zich wederregtelijk van het opperbestuur meester maakten) te verdrijven, eendragt en vrede onder alle standen te herstellen, de vrijheid en den eigendom der burgers door wijze wetten, en door eene gematigde regering te verzekeren, welke de orde moest handhaven. Om dit doel te bereiken, moest het der gewijden eerste zorg wezen, zoo veel mogelijk alle openbare ambten te bezetten met leden des verbonds, zich aanhang onder het volk te verschaffen, en de Orde te verbreiden in de voornaamste steden van Groot-Griekenland, en zelfs op de eilanden.
Inderdaad zag men toen overal mannen uit dit verbond aan het hoofd der regering. De beroemdste veldheeren, staatsmannen, wetgevers, zoo als CHARONDAS en ZALEUKUS, waren Pythagoreeèrs. In de regtszalen, in den raad, kortom overal, kregen zij overwigt. In den Koenobion het gebouw hunner verzamelingen), te Krotona, werd niet zelden in het geheim over het lot van geheele volken beslist. Het bekende ‘hij-zelf heeft het gezegd’ was waarschijnlijk het herkenningswoord, de leus, waardoor zij hunner partij kenbaar maakten, welke stem te geven. Tot dat doel dienden ook hunne zinnebeelden, welke bij de ingewijden de plaats eener geheime taal vervulden, en welke door de ongewijden niet werden verstaan.
Ook hadden zij teekens, waaraan zij elkander onderkenden. Van dien aard was, volgens LUCIANUS, de drievoudige in zich zelven gestrengelde driehoek, die eene ster, of een vijfhoek met vijf uitstekende driehoeken vormde (Zie de Art. PENTALPHA en DRIEHOEK).
De goede inrigting van het verbond, de strenge keus, de talrijkheid, de zedelijke waarde en het maatschappelijk aanzien der leden, had moeten doen veronderstellen, dat het verbond lang zou hebben bestaan, maar PYTHAGORAS beging twee fouten, die het bestaan van zijn verbond deden ophouden, hetwelk anders op zulke goede gronden en wetten steunde, dat het duizende jaren had kunnen bestaan. De eene fout was, dat hij de leden eene geheel verschillende kleeding gaf, dan die der Profanen was, waardoor zijne aanhangers naauwkeurig opgemerkt, en hun aantal en invloed naauwkeurig berekend konden worden. De tweede fout was, dat zij welke behoorden tot de laagste Orde, dat is, die in alles nog niet ingewijd waren, bekend maakten, dat er nog eene hoogere Orde voorhanden was. Natuurlijk moest dit hen verbitteren, die van de hoogere graden uitgesloten waren, en daardoor vond het verbond zijn graf. KYLON, een rijk Krotoner (Krotona, eene stad in Italië), werd eens afgewezen. Dit smartte hem zoodanig, dat hij wraak tegen PYTHAGORAS en diens verbond zwoer, en die ook ten uitvoer bragt.
KYLON begon, namelijk, het verbond bij het gepeupel verdacht te maken, en het er tegen op te hitsen. Het liep te hoop, en overviel de Pythagoreeërs te Krotona, toen zij beraadslaagden over eene gewigtige zaak. Omtrent veertig van hen werden deels geworgd, deels verbrand. De overigen, en daaronder PYTHAGORAS, vlugtten. Zij hereenigden zich te Rhegium, maar de schrikkelijke slag had ze moedeloos gemaakt. Zij bleven daarom hunne levenswijze volgen en hunne grondstellingen aankleven, maar vormden geen geheim afgesloten genootschap, en onttrokken zich aan openbare zaken.
Dit geschiedde omstreeks de 70ste Olympiade (500-497 jaar voor CHRISTUS). In geheel Groot-Griekenland ontstond oproer en onrust. De misnoegden maakten zich het oogenblik ten nutte, en vervolgden de Pythagoreeërs algemeen. De Staten werden tot in hunne grondvesten geschokt. Eeuwen lang gevoelde men er de gevolgen van, en het volk had er te laat berouw over, de onbaatzuchtigsten zijner weldoeners gedood te hebben, en rigtte, om zijn onregt weder goed te maken, openlijke gedenkteekens voor de vervolgden op.