HIRAM, HIRAM ABBIF, ADON HIRAM, was de Bouwmeester, dien HIRAM, Koning van Tyrus, aan den Koning SALOMO tot leiding van den Tempelbouw naar Jeruzalem zond, wiens gedachtenis en dood, volgens de mythe van den derden Johannesgraad, feestelijk door de Meesters herdacht wordt. Zie KAREL I, ADON HIRAM en MEESTER.
De Phenicische volken muntten vooral uit in de kunst, om met kalk, steen en hout te bouwen; zij bouwden de steden Tyrus en Sidon, welke hunne koningen daarna door kunstenaars lieten verfraaijen. Onder deze muntte bijzonder Koning HIRAM uit, en werd daardoor zoo beroemd, dat de Israëlitische Koning SALOMO besloten hebbende, den arbeid door zijnen vader voorgenomen ten uitvoer te brengen, om ter eere van God eenen Tempel te bouwen, HIRAM verzocht, om hem kunstenaars en bouwlieden te leveren. Want ook in de gewijde bouwkunde blonken de Pheniciërs uit, en hadden voortreffelijke bouwmeesters, onder welke SANCHONIATHON den Tempel van Dagon, een kunstig, heerlijk, en groot gebouw, vervaardigde, hetwelk van binnen, wanneer men den valschen God offerde, drieduizend menschen kon bevatten. Zoo was het ook in andere landen.
Dan, alhoewel men reeds hier en daar prachtige gedenkstukken der bouwkunst vond, zoo moesten echter deze verre onderdoen bij den Heiligen Tempel, dien de wijze Koning SALOMO, ter eere van den waren God, te Jeruzalem deed bouwen, en waaraan, zoo als wij in de heilige boeken aangeteekend vinden, een ongemeen groot aantal arbeiders werkzaam waren, waartoe de Koning HIRAM van Tyrus ook een groot getal leverde. Onder deze afgezondene arbeiders was des konings bekwaamste bouwmeester, de zoon eener weduwe, en die den naam HIRAM ABBIF voerde; een man, die de voortreffelijkste inrigtingen verordende, en de kostbaarste werkstukken leverde, welke allen in de heilige boeken opgeteekend zijn. De arbeiders waren in zekere afdeelingen verdeeld, en zoo werd het eerste genootschap van bouwkundigen gegrond.
Bij eene zoo schoone schikking en zoo vele werklieden werd dit voortreffelijk gebouw van SALOMO, dat 30,000 menschen bevatten kon, in zeven jaren en zes maanden uit- en inwendig voltooid, tot verwondering van alle naburige volken en van kunstenaars, die naar Jeruzalem kwamen, om hetzelve in oogenschouw te nemen. Na dit welvolbragte werk, vierde men een algemeen feest, en de vreugde over de gelukkige voleindiging konde alleen daardoor vergald worden, dat de voortreffelijke Meester HIRAM ABBIF spoedig daarna stierf. Men begroef hem nabij den Tempel, en hij werd door allen betreurd.
Om den Koning HIRAM en den bouwmeester van den Tempel, HIRAM ABBIF, niet met elkander te verwarren, is het nog noodig, het volgende berigt mede te deelen van NOORTHOUCK in zijne Constitutiën:
HIRAM, Koning van Tyrus, zond aan Koning SALOMO, op zijn verzoek, ten behoeve van den Tempelbouw, ceder-, dennen- en ander hout op vlotten naar Joppe, en liet het daar aan SALOMO'S gemagtigden afleveren, om verder naar Jeruzalem vervoerd te worden. Hij zond hem ook eenen man, die zijnen naam voerde, en die wel een Tyriërvan geboorte, doch van Israëlitische afkomst was. Deze, een tweede BEZALLEL, werd door zijnen koning met den titel eens vaders vereerd. In 2 Chron. II:13 wordt hij genoemd HIRAM ABBIF, de volmaakste teekenaar en werkmeester der wereld, zoo als het schrijven van HIRAM aan SALOMO getuigt: ‘Ik heb eenen ervaren kunstenaar, HIRAM ABBI genoemd, afgezonden’ (dat niet, zoo als in de Grieksche en Latijnsche Vulgata, door HIRAM, mijn vader, moet worden overgezet, want de beschrijving van hem, in het 14de vers, wederlegt dit), en de woorden beteekenen alleen mijns vaders HIRAM, of de opperste Metselmeester van mijnen vader ABIBALUS. Eenigen echter zijn van gedachten, dat de Koning HIRAM welligt den Bouwmeester HIRAM zijnen vader hebbe genoemd in den zin, zoo als in oude tijden, geleerde en wijze mannen door hunne koninklijke beschermheeren met dezen naam genoemd schenen te worden.
Zoo werd JOZEF genoemd ABRECH, of des konings vader, en zoo werd deze Bouwmeester HIRAM, SALOMO'S vader genoemd. Zie 2 Chron. IV:16.
Gnasah Chiram Abbifla Melech Schelomoh, dat is: HIRAM ABBIF maakte, den Koning SALOMO, enz.
Doch de zwarigheid is ten eenen male opgeheven, wanneer men toegeeft, dat het woord Abbif de toenaam van den kunstenaar HIRAM geweest zij, die boven HIRAM ABBI en hier HIRAM ABBIF heet, om hem van den Koning HIRAM te onderscheiden; deze stelling wordt nog duidelijker, wanneer men zegt, dat de Koning HIRAM van Tyrus aan den Koning SALOMO den ervaren werkmeester HIRAM ABBIF zond.
Op twee plaatsen in den Bijbel, namelijk 1 Kon. VII:13-15 en 2 Chron. II:13 en 14 (vergeleken met 2 Chron. II:11-16), vindt men eene beschrijving van hem. In de eerste wordt hij genoemd de zoon eener weduwe uit den stam van NAPHTHALI, en in de andere de zoon van eene vrouw uit de dochteren van DAN; echter staat in beide, dat zijn vader een man uit Tyrus is geweest, dat is: zijne moeder behoorde tot de dochters uit de stad Dan, in den stam van NAPHTHALI, en werd eene weduwe van NAPHTHALI genoemd, dewijl haar man een Naphthaliet was. Hij was dus geen Tyriër, maar wordt volgens zijne woonplaats, een man van Tyrus genoemd, even als OBED EDOM de Leviet een Gibiter en de Apostel PAULUS een man van Tharsis genoemd wordt.
Zijne bekwaamheden bepaalden zich niet alleen tot de bouwkunde, maar strekten zich ook tot allerlei arbeid uit, zoo wel in goud, zilver, erts en ijzer, als in linnen en tapijtwerk, en ook tot al het noodige in de beeldhouwkunde, het schilderen, gieten en teekenen. Naar zijne teekeningen en onder zijn opzigt werd de geheele rijke en schitterende versiering des Tempels begonnen, voortgezet en voleindigd. SALOMO benoemde hem tot Gedeputeerde Grootmeester in zijne afwezigheid, maar bij zijne tegenwoordigheid was hij Groot-Opziener over alle kunstenaars en bouwlieden.
De geschiedschrijver DIO berigt dat de liefde voor wijsheid de hoofdaanleiding was geweest tot de innige vriendschap tusschen HIRAM en SALOMO, en dat zij elkander moeijelijke en geheimzinnige vragen hadden gesteld, om die naar de ware wetten van het verstand en van de natuur op te lossen. Verder verhaalt MENANDER van Ephesus, die de Tyrische geschiedboeken uit de taal der Philistijnen overbragt, dat, als een der opgeworpen stellingen te moeijelijk was voor de wijze en geleerde vorsten, dat dan ABDEYMONUS of ABDOMENUS, de Tyrier, in de oude constitutiën AMON genaamd, of HIRAM ABBIF, de hun voorgestelde spreuk oploste (2 Chron. II, 14), en zelfs ten opzigte der door hem opgeworpen vraagpunten in scherpzinnigheid niet achter stond bij Koning SALOMON, ofschoon deze de meest wijze vorst der wereld was.
De oude Constitutiën vermelden, dat, kort voor de inwijding van den Tempel, Koning HIRAM uit Tyrus naar Jeruzalem was gekomen, om dit hoogst aanzienlijk bouwwerk in oogenschouw te nemen, en deszelfs deelen naauwkeurig te onderzoeken, waarbij hij door Koning SALOMO en den gedeputeerden Grootmeester verzeld werd, en dat hij na dit onderzoek verklaard zou hebben, dat de kunst zich aan dezen Tempel in haren grootsten omvang had getoond.
Bij deze gelegenheid vernieuwde SALOMO ook het verbond met HIRAM, en vereerde hem eene overzetting der Heilige Schriften in de Syrische taal, welke nog bij de Maroniten en andere onmiddelijke afstammelingen der eerste Christenen, onder den naam der oude Syrische overzetting, voorhanden zou zijn.
Toen men met den laatsten arbeid bezig was en het feest vierde van het leggen des slotsteens, werd de blijdschap verstoord door den dood van den Bouwmeester HIRAM ABBIF, tot groote droefheid van SALOMO, die bevel gaf, om het lijk met de grootste plegtigheid ter aarde te bestellen. Hij liet hem in de Loge digt bij den Tempel, volgens de oude gebruiken der Metselaars, begraven. De aanhangers van Koning KAREL I hebben deze overlevering van HIRAM willen toepassen op dien vorst, die den verslagen Meester moest voorstellen, en hebben alzoo getracht de VA M.: met die gebeurtenis aaneen te schakelen. De drie Gezellen zijn de rebellen uit de drie koningrijken Engeland, Schotland en Ierland; het hoogere loon, dat zij verlangden, is de grootere vrijheid, die men door de vermoording des Konings dacht te verkrijgen. De weduwe is de gemalin des Konings, en het wedergevonden woord, zijn zoon KAREL II. Deze allegorische voorstelling is aldus in de Vrijmetselarij eerst sedert 1682 opgenomen, doch is wat de beteekenis betreft, nimmer bij eenig ander systema der Vrijmetselaren aangenomen geworden.
Volgens een Engelsch Rituaal luidt de legende aldus:
Er waren bij den aanvang vijftien Medgezellen, die daar zij zagen, dat de Tempelbouw spoedig geëindigd zoude zijn, en zij het Meesterwoord nog niet bekomen hadden, uit ongeduld het besluit namen, om dit hunnen Meester, bij de eerste gelegenheid, dat zij hem alleen zouden aantreffen, af te persen, waarmede zij in andere landen het loon, of het inkomen van eenen Meester, konden verdienen. Eer zij hunnen aanslag ten uitvoer konden brengen, waren er reeds twaalf, die er niets mede te doen wilden hebben; de drie overigen bleven volhouden, en besloten, geweldige middelen te gebruiken, wanneer zij het op eene zachtere wijze niet gedaan konden krijgen.
Daar HIRAM van ouds gewoon was, omtrent den middag, zoodra men de arbeiders tot rust geroepen had, zich in het Sanctum Sanctorum, of het Heilige der Heiligen te begeven, om zijn gebed voor den waren en levenden God te doen, zoo plaatsten zich de drie opgenoemde sluipmoordenaars aan de drie deuren des Tempels, namelijk, in het oosten, westen en zuiden. Aan de noordzijde bevond zich geene deur of ingang, dewijl de zon van uit deze hemelstreek geene stralen op de aarde werpt. Toen HIRAM zijn gebed tot den Heere geëindigd had, en aan de oosterpoort kwam, vond hij dezelve door JUBELA bezet, die hem met onstuimigheid den Meestergreep afperste, en van HIRAM tot antwoord bekwam: ‘Het is niet gebruikelijk, denzelven op zulk eenen toon te begeeren; ook heb ik denzelven niet op die wijze bekomen.’ HIRAM zeide vervolgens: ‘Gij moet wachten; tijd en geduld zullen u denzelven wel doen bekomen.’ Verder zeide hij tot hem: ‘Ook is het niet in mijne magt, den Meestergreep aan u te ontdekken; dit moet in tegenwoordigheid van Koning SALOMO, Koning van Israël, en HIRAM, Koning van Tyrus, geschieden.’ JUBELA, over dit antwoord verstoord geworden zijnde, gaf hem met eenen maatstok van 24 duim, eenen slag dwars over den hals. Na deze mishandeling vlood HIRAM naar de zuidelijke poort des Tempels, alwaar hij den tweeden aantrof, die, op dezelfde wijze als JUBELA, hem Meesterwoord en handgreep afvroeg; maar dewijl hij van zijnen Meester een gelijk antwoord bekwam, gaf hij dezen met eenen winkelhaak zulk eenen geweldigen slag op de linkerborst, dat hij op den grond tuimelde. Nadat HIRAM zijne krachten weder bijeenverzameld had, liep hij naarde westerpoort, de eenige, die hem tervlugt was overgebleven. Hier rigtte de derde, die dezen uitgang bezet hield, eene vraag in eenen gelijken zin tot hem; toen hij dezen, hetzelfde antwoord als aan de beide anderen, gegeven had, bekwam hij eenen schrikkelijken slag op zijn hoofd met eenen puntigen hamer, welke zijnen dood veroorzaakte.
Hierop sleepten zij het lijk de westelijke poort uit, en verborgen het zelve onder eenen puinhoop, tot dat de klok middernacht had geslagen, toen zij het lijk aan de zijde van eenen heuvel in een graf verborgen, dat zes voet diep was en naauwkeurig van het oosten naar het westen lag. Daar nu HIRAM niet, zoo als gewoonlijk, verscheen, om naar de arbeiders te zien, zoo liet SALOMO naauwkeurige navorschingen in het werk stellen; toen die echter zonder gevolg bleven, hield men hem voor dood. De twaalf gezellen, die van den aanslag wisten, gingen, door wroeging gedreven, naar SALOMO, met witte schootsvellen en witte handschoenen gekleed, ten teeken hunner onschuld, en gaven hem van alles berigt, wat daarop betrekking had, in zoo verre zij daarvan kennis hadden, en boden zich aan, om de drie andere medgezellen, die zich verscholen hadden, te gaan opzoeken. Zij scheidden, en verdeelden zich in vier partijen, welke naar het oosten, westen, zuiden en noorden gingen, om de moordenaars op te sporen.
Een van de twaalf, die zijnen weg, naar de zee, bij Joppe genomen had, zette zich uit vermoeidheid neder, om te verademen, maar werd spoedig verschrikt door de volgende afgrijsselijke uitroepingen, die zich uit een hol lieten vernemen: ‘O! dat mij de hals afgesneden, mijne tong bij den wortel uit de keel gerukt en begraven ware in het zand der zee, bij eenen lagen waterstand, eene kabellengte van de kust, waar de ebbe en vloed tweemalen in de 24 uren overheen gaat, alvorens ik inwilligde in den dood van onzen Grootmeester HIRAM!’ ‘O!’ zeide een tweede, ‘ware mijn hart uit mijne linkerborst gescheurd, en tot eenen buit der roofdieren geworden, voor ik deel nam aan den dood van eenen zoo goeden Meester!’ ‘Maar ik,’ zeide een derde, ‘sloeg hem veel harder, dan gij beiden; ik was het, die hem den doodslag gaf. Och! dat men mijn ligchaam liever in twee deelen gedeeld, en het eene in het noorden en het andere naar het zuiden verstrooid had; dat men mijne ingewanden in het zuiden tot asch verbrand, en tusschen de vier winden verstrooid had, alvorens ik de oorzaak was geworden van den dood van onzen goeden Meester HIRAM!’ Toen de Gezel dit hoorde, zocht hij zijne beide Medgezellen op; zij drongen in de grot, grepen de moordenaars, bonden hen, en bragten hen bij Koning SALOMO, voor wien zij hunne schuld bekenden, en hem om hunne ter doodbrenging baden. Hunne weeklagten in de grot werden over hen bevestigd. Des eersten hals werd afgesneden. Den tweeden werd het hart uit het lijf gerukt, en des derden ligchaam in twee deelen gedeeld, en naar het noorden en zuiden verstrooid.
Na de ter doodbrenging riep SALOMO de twaalf Medgezellen tot zich, en gelastte hun, om HIRAMS lijk op te zoeken, dewijl hij hetzelve met eere wilde begraven hebben. Ook gaf hij hun te kennen, dat, wanneer zij niet een sleutelwoord bij hem konden vinden, zulks dan verloren was, dewijl er slechts drie personen in de wereld waren, die het kenden, en wanneer deze niet bij elkander waren, kon hetzelve niet afgegeven worden. HIRAM nu dood zijnde, was het woord ook verloren. De Medgezellen deden, zoo als SALOMO bevolen had, ruimden de puinhoopen weg, en vonden hunnen Meester in eenen staat van geheele ontbinding, aangezien hij reeds vijftien dagen begraven was geweest. Bij het aanschouwen hiervan sloegen zij van ontzetting hunne handen op hunne hoofden te zamen, en riepen: ‘O Heer! mijn God!’ (Adonai! Elohai!)
In het nieuw Eng. Rituaal naar BROWN, vindt men daaromtrent het volgende:
Vr. Wat beval Koning SALOMO hierop?
Antw. Hij beval aan de getrouwe Broeders van onzen Grootmeester HIRAM, om dezen plegtig te begraven, wel wetende, dat hij zulks waardig was. Tegelijker tijd onderrigtte hij hen, dat door zijnen ontijdigen dood de leuze van eenen Meester Vrijmetselaar onvermijdelijk verloren was; doch zoude, tot belooning hunner trouw, het eerste toevallige teeken of woord, dat bij de opening des grafs mogt voorkomen, in de plaats treden, totdat men in volgende tijden de echte zoude ontdekt hebben.
En worden de vragen aldus gesloten:
Vr. Wat ondersteunt onze Loge?
Antw. Drie kolommen.
Vr. Welke benamingen geeft men daaraan?
Antw. Wijsheid, kracht en schoonheid.
Vr. Wat beteekenen zij?
Antw. Drie Grootmeesters: SALOMO, Koning van Israël; HIRAM, Koning van Tyrus, en HIRAM ABBIF, die door de drie Medgezellen verslagen werd.
Vr. Wat hadden zij te doen?
Antw. SALOMO zorgde voor de levensmiddelen en de betaling der arbeiders; Koning HIRAM verschafte de bouwstoffen, en HIRAM ABBIF had het oppertoezigt over het bouwen en verder over alles.
Volgens de Fransche hooge graden heeten de drie moordenaars ABIRAM, OTERFUT en STERKIN, en de namen der negen uitgezondenen, om de moordenaars op te zoeken, waren: JOHABEN, ALKEBAR, BERTEMER, DORSON, KEREM, MORPHY, STOLKIN, TERCY en ZERBAL.
In de Fransche graden van Élu (uitverkoren) komt ook de mythe van HIRAM voor, waarin de negen Meesters, die de drie moordenaars gevonden hadden, den naam van uitverkoren dragen. SALOMO zou er nog zes bijgevoegd hebben, zoodat het getal vijftien werd. Zij zouden in het vervolg eene groote zwarte sjerp hebben gedragen, die hun over den linker schouder tot op de regter heup hing, en waaraan een ponjaard met een gouden gevest.
De onbekende, die hen geleid en den weg gewezen had, was, volgens diezelfde legende, een herder, en werd bijzonder beloond. Hij werd tot de Broederschap der Metselaars toegelaten, en in vervolg van tijd, toen hij genoeg onderwezen was, eenen der uitverkorenen. Zijn naam was PERINGNAN.
In de Schotsche graden heeft men de legende van HIRAM toepasselijk gemaakt op de geschiedenis van CHRISTUS, en stelt HIRAM den persoon van dezen voor, terwijl men zich onder ABIRAM, OTTERFUT en STERKIN, de personen van JUDAS, CAJAPHAS en PILATUS voorstelt, zijnde dit eveneens het geval met de Hooge graden van het Fransche stelsel.
De vermelding van HIRAM door JOSEPHUS (zie Antiqq. Judd. L VII. c. 3. p. 424. ed. Haverc.) luidt als volgt:
SALOMO deed zich uit Tyrus door den Koning HIRAM) een' kunstenaar zenden, CHIRAM genaamd, wiens moeder eene Naphtalietin, doch wiens vader een Tyriër was, schoon Israëliet van geboorte. Hij was wel ervaren in allen kunstarbeid, voornamelijk arbeidde hij kunstig in goud, zilver en erts. Door dezen kunstenaar nu, werd alles, wat bij den tempelbouw voorkwam, naar den wil des konings uitgevoerd. Deze CHIRAM vervaardigde ook de beide holle koperen zuilen aan den ingang. Deze waren 4 vingers dik, hare hoogte was 18 ellen en haar omvang 12 ellen. Hare kapiteelen versierde hij met gegoten leliewerk, 5 ellen hoog; om hetzelve was een netwerk uit gedreven metaal gevlochten, en van dit netwerk hingen twee honderd granaatappels in twee rijen neder. Eene dezer zuilen plaatste hij ter regterzijde van den voorhof, en noemde haar Jachin; de andere ter linkerzijde, en noemde haar Boaz.
KRAUSE vergist zich overigens zeer, als hij in zijne Kunst-Urkunden (D. I der 1e. uitg. bl. 426, en D. I, 2e. Afd. bl. 447 der 2e. uitg., en ook D. II. Afd. 2. bl 483 volg.), zegt: dat in den Talmud en de verdere Israëlitische schrijvers verder niets over HIRAM gesproken wordt. Behalve in de bovenaangehaalde plaatsen uit 2 Chron. is dit ook het geval in Medrash Raba en Medrash Jalkoeth, enz. in een van welke zelfs eenigermate uitvoerig over hem wordt gesproken.