FALCK, (ANTHON REINHARD Baron) Nederlandsche Staatsminister, een der verlichtste Staatsmannen van zijnen tijd, in 1776 te Utrecht geboren, verwierf hij aldaar zijne eerste kundigheden, en bezocht in het jaar 1800 de Universiteit te Göttingen. In zijn vaderland openden zich hem, bij zijne terugkomst, vele uitzigten. Aanvankelijk was hij Advokaat te Amsterdam, en vervulde toen eenige stedelijke ambten. In het jaar 1802 was hij Gezantschaps-Secretaris aan het Madridsche hof. In dezen tijd vond hij veel gelegenheid, in de geheimen der toenmalige Europesche diplomatie ingewijd te worden, en dit te meer, daar hij een' tijd lang, gedurende de afwezigheid van den Gezant, diens post vervulde.
Hij keerde in 1806 naar zijn vaderland terug, sloeg onder Koning LODEWIJK NAPOLEON iedere aanstelling aan het hof en bij de diplomatie af, tot hij in 1808 als Secretaris-Generaal in het Departement van het zeewezen en der koloniën optrad. Bij de kritische tijdsomstandigheden, in den herfst van 1813, toonde hij evenveel moed als kloekheid. Als Kapitein eener kompagnie der Nationale Garde, was zijn naam de meest gehuldigde in zijnen tijd. Dadelijk tot Secretaris-Generaal gekozen der provisioneele regering, die zich, bij de verwijdering der Franschen, in 's Hage gevestigd had, werd FALCK, na de aankomst des Prinsen van Oranje uit Engeland, die daarna tot Koning der Nederlanden uitgeroepen werd, tot Staats-Secretaris benoemd, welken post hij tot 1818 vervulde, waarop hem de Ministeriën van het openbaar onderwijs, van de nationale industrie en der koloniën toevertrouwd werden, welke hij tot in 1824 bestuurde. Buitendien had hij verscheidene gewigtige diplomatische zendingen, onder anderen, in 1819 en 1820, naar Weenen. In 1824 verving hij den Baron FAGEL als Afgezant te Londen, waarheen hij later weder gezonden werd, en er buitengemeen werkzaam was bij de onderhandelingen, wegens de scheiding van België en de Nederlanden.
Met den rang van Staatsminister is hij in 1832, nadat hij, uithoofde zijner gekrenkte gezondheid, eene buitenlandsche reis gemaakt had, stil gaan leven. In weerwil, dat zijne geschokte gezondheid hem de rust noodzakelijk maakte, golden bij hem de belangen zijns vaderlands zoo zeer boven zijne eigene, dat hij de hem opgedragen post, als afgezant naar België in 1839, waartoe hij hoofdzakelijk benoemd werd, om de algemeene achting, die hem ook aldaar werd toegedragen, aannam. Met zijne gewone werkzaamheid nam hij dien post waar, tot hij op den 16den Maart 1843 te Brussel overleed. Zijn lijk werd van daar met statie overgevoerd naar Utrecht, waar het begraven werd. Kort geleden werd te Brussel ter zijner nagedachtenis eene medaille geslagen. Wat zijne Maçonnieke werkzaamheden betreft, werd hij, kort na de vestiging van het G O der Nederlanden, benoemd tot vertegenwoordiger van den G M Nat in de Noordelijke of Oud-Nederlandsche Provinciën, terwijl hem later den post werd opgedragen als Gedeput G M Zeldzaam zal men mannen vinden, die meer doordringendheid van geest met een meer beminnelijk karakter, zachtheid en bevalligheid van manieren en edeler inborst vereenigen.Even zeldzaam waren zijne gaven als staatsman. Daarom zegt ook VAN DER PALM ten zijnen opzigte: ‘Door de natuur met smaak en gevoel voor het schoone begiftigd; door oefening rijk in kennis, zoowel der wereld als der boeken; bij uitstek beschaafd, bevallig in den omgang, voor fijne scherts zoowel als gepasten ernst gestemd, is hij in den kring der geletterden, in de gezelschappen van den goeden toon, en in de vergadering der staatslieden, gelijkelijk op zijne plaats. Staatsman te zijn was zijne bestemming, en paart hij met zijne overige talenten al de behoedzaamheid, tot dien stand vereischt; bezit hij de groote kunst, te zwijgen, zonder achterdocht te wekken, en te spreken zonder zich bloot te geven.’ Zijn rusteloos openbaar leven veroorloofde hem niet, zich als schrijver bekend te maken, waartoe enkele kleine verhandelingen in VAN HEMERTS kritisch Magazijn, en het geschrift: Over den invloed der Hollandsche civilisatie op de volken van Noord-Europa, bijzonder op de Deenen, in de verhandelingen van het Nederlandsch Instituut, de hoop gaven.