Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Eduard III

betekenis & definitie

EDUARD III, Koning van Engeland, eindigde zijn leven in 1377. Een document uit zijne regering geeft kostbare inlichtingen over de geschiedenis der Ma9onnieke gezelschappen in Engeland, in de tiende eeuw. Men leest daarin, dat ATHELSTAN, kleinzoon van ALFRED den Grooten, gebruik makende van de rust des vredes, vele groote gebouwen deed oprigten, en eene bijzondere bescherming aan de Broederschap der Metselaars verleende. Hij riep vele leden der Fransche vereenigingen naar Engeland, en stelde hen aan als opzigters der bouwkundige werkzaamheden. Bovendien gelaste hij hen de bijeenzameling der statuten, reglementen en verpligtingen, door welke de Romeinsche of bouwcollegiën bestuurd werden, en welke onder de Ma9onnieke genootschappen van het vaste land in kracht waren gebleven, met oogmerk, om daaruit een wetboek voor de Metselaars in Engeland zamen te stellen. Dit gewigtig werk had plaats in eene algemeene vergadering der Broederschap, die in de maand Junij 926 werd gehouden, en in welke EDWIN, de jongste zoon des Konings, vooraf in de Metselarij ingewijd, in den rang van Grootmeester voorzat (zie CONSTITUTIE van York).

Van dit oogenblik afhad de Broederschap in Engeland, onder den naam van Groote Loge, een regelmatig bestuur, welks hoofdplaats de stad York was, en dat in zijne jaarlijksche bijeenkomsten vaststelde, wat het genootschap betrof. Het getal Metselaars groeide aan, de Loges vermenigvuldigden, en het land werd met zeer vele kerken, kloosters en andere groote gebouwen verrijkt.

De statuten uit de regering van ATHELSTAN van het jaar 1358, werden onder EDUARD III, aan eene herziening onderworpen, gelijk men daarvoor het bewijs vindt in een monument van dat tijdstip, zijnde eene soort van aanhangsel tot de herziene statuten, waarin men reeds benamingen en vormen ziet voor den dag komen, welke in latere documenten duidelijker worden vermeld. De tekst der statuten, waartoe dit stuk betrekking heeft, schijnt met andere handschriften in 1720 te zijn vernietigd, om redenen die men nimmer regt gekend heeft. Dan, dit verlies is in zeker opzigt hersteld, door het onlangs ontdekken van een Anglo-Saksisch dichtstuk van de veertiende eeuw, bestaande uit 794 verzen, en in 1840 in het licht gegeven door JAMES ORCHARD HALLIWEL (zie dat Art.), lid van de genootschappen der oudheidkenners te Londen, Parijs, Edimburg, Koppenhagen, Oxford, enz. onder den titel: de oudste geschiedenis, of het oudste historisch gedenkschrift der Vrijmetselarij in Engeland. Het stuk behelst de reglementen, ten gebruike van de Broederschap der Engelsche Metselaars. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de maker van dit dichtstuk in hetzelve de statuten van 1358 in rijm gebragt, om ze daardoor te ligter door de Metselaars, voor wie zij bestemd waren, te doen onthouden. Wat men in hetzelve leest over de zamenstelling der Ma9onnieke broederschap, en over de regelen, waaraan zij op dit afgelegen tijdpunt was onderworpen, heeft eene treffende overeenkomst met datgene, wat men in de constitutiën vindt, die in 1723, op bevel van de Groote Loge te Londen, zijn gedrukt.

De Broederschap der Metselaars vond in Engeland niet immer die bescherming, welke zij onder ATHELSTAN en EDUARD III had genoten. Ten jare 1425 werd door het Parlement een edict tegen haar uitgevaardigd, op aandrijven van den Bisschop van West-Minster, voogd van den toen minderjarigen HENDRIK VI. Deze bill verbood de Kapittels en vergaderingen der Metselaren, op straffe van gevangenis, en eene boete, of losgeld, naar het welgevallen des Konings. Dan, het blijkt niet, dat deze wet ooit is toegepast. Men ziet daarentegen in het Latijnsche register van WILLIAM MOLLART, Prior van Canterbury, dat er in het jaar 1429, toen Koning HENDRIK nog minderjarig was, eene Loge werd gehouden te CANTERBURY, onder de bescherming van den Aartsbisschop HENRI CHICHELEY, welke werd bijgewoond door THOMAS STAPYLTON, RegD Meester, JOHN MORRIS, Custos van de Loge Latomorum, of Opziener van de Loge der Metselaren, en vijftien Gezellen met drie Leerlingen, wier namen worden opgegeven.

< >