Door het Ministerie PiersonBorgesius (1897—1901) werd den 11 September 1899 een ontwerp van wet, houdende wettelijke bepalingen betreffende de Volkshuisvesting ingediend, dat op 19 April 1901 door de Tweede Kamer met 72 tegen 4 stemmen en op 19 Juni door de Eerste Kamer met 25 tegen 19 stemmen werd aangenomen en als wet van 22 Juni 1901 in het Staatsblad no. 158 van dat jaar werd afgekondigd. De wet, volgens het laatste artikel aan te halen als ,,'Woningwet”, trad op den lsten Augustus 1902 in werking.
De wet laat zich in hoofdzaak in twee gedeelten splitsen:
1o. de paragrafen, die het tot stand komen en de handhaving van gemeentelijke politievoorschriften omtrent nieuwbouw, bestaande woningen, en de wijze van bewoning, verzekeren en
2o. de paragrafen, die ten doel hebben de bezwaren van verschillenden aard op te heffen, die vaak in den weg staan aan een voldoende productie van nieuwe woningen tot huisvesting van de toenemende bevolking en tot vervanging van de onbewoonbaarverklaarde of uit anderen hoofde opgeruimde woningen.
Het eerste deel van de wet begint met voor alle gemeenten verplichtend te stellen het invoeren van: voorschriften voor nieuwe woningen, voorschriften, die bij geheele of gedeeltelijke vernieuwing zijn in het oog te houden, voorschriften, waaraan bestaande woningen moeten voldoen en voorschriften voor de bewoning. De wetgever is niet ingegaan op den wensch van sommigen, dat er een algemeen minimum voor de overal te stellen eischen in de wet zoude worden opgenomen, omdat bij het groote verschil in toestanden die minima toch zóó laag hadden moeten zijn, dat zij voor 9/10 der gemeenten van geen belang zouden geweest zijn. De waarborgen, dat de nieuwe verordeningen zoovéél mogelijk zullen eischen, wat in elke plaats kan geeischt worden, niet minder en ook niet meer, zijn gezocht: lo. in de opsomming van de onderwerpen, waaromtrent voorschriften te geven zijn; 2o. in het vóór de vaststelling der verordening raadplegen van de Gezondheidscommissie (zie onder „Gezondheid”); 3o. in de bepaling, dat de verordeningen, regelende de eischen, goedkeuring behoeven van Ged. Staten, die vooraf het advies inwinnen van de Inspecteurs der Volksgezondheid, in het bijzonder belast met de volkshuisvesting.
De sub 1°. bedoelde onderwerpen, omtrent welke de verordeningen bepalingen moeten geven, zijn, voor nieuw te bouwen woningen:
a. de plaatsing van gebouwen ten opzichte van elkander en van den openbaren weg;
b. hoogtepeil van den vloer van beneden-woonvertrekken en de hoogte der gebouwen;
c. de afmetingen van ter bewoning in te richten vertrekken, gangen, trappen enz.;
d. privaten;
e. beschikbaarheid van drinkwater;
f. voorkoming van vochtigheid;
g. hechtheid van fundamenten, muren, vloeren, trappen enz.;
i. verwijdering van rook, water en vuil;
j. toevoer van licht en lucht.
Voor bestaande woningen behoeven slechts de onderwerpen sub e—j te worden geregeld. Wat den inhoud van de bewoningsverordening aangaat, daaromtrent geeft de wet geen voorschriften, doch bepaalt zij er zich toe de gemeenten uitdrukkelijk bevoegd te verklaren regels te stellen omtrent het maximum aantal bewoners in verband met de ruimte, en omtrent de afscheiding van de slaapplaatsen van verschillende geslachten en de zuivering van ongedierte. De bepalingen omtrent overbevolking van woningen, die gemeentebesturen mochten stellen, verklaart echter de wet eens vooral niet toepasselijk op de gezinnen, die tijdens de invoering der bepalingen in een te kleine woning wonen, noch ook op gezinnen, die te groot worden voor een woning door vermeerdering van gezin (geboorte, opnemen van tijdelijk elders gevestigde gezinsleden of van personen, voor wie het gezinshoofd verplicht is te zorgen ingevolge het Burgerl. Wetboek).
De gemeentebesturen kunnen in bijzondere gevallen van de verplichting om die verordeningen te maken, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld. Weigert een gemeente verordeningen te maken, die voor goedkeuring vatbaar zijn, dan kunnen Ged. Staten die ten slotte zelf vaststellen.
De wet bevat voorts verschillende bepalingen om de handhaving van de gestelde eischen te verzekeren. Niet slechts wordt de handhaving daarvan aan de gemeentebesturen ververgemakkelijkt, doordat zij veel hooger straffen tegen overtreding kunnen bedreigen dan anders en gemakkelijker kunnen overgaan tot het verrichten (c.q. opruimen) op kosten van de overtreders van hetgeen deze in strijd met de verordening hebben verzuimd (c.q. gemaakt), doch zij kregen ook in de bevoegdheid om de eigenaars aan te schrijven tot het aanbrengen van verbeteringen aan woningen en in de bevoegdheid om woningen onbewoonbaar te verklaren en, zoo noodig, te ontruimen, te sluiten en af te breken, afdoende dwangmiddelen tegen de eigenaars van onvoldoende woningen. (Bij de uitoefening van deze bevoegdheden zijn de gemeentebesturen niet gebonden aan de verordening; zij kunnen ook verbeteringen gelasten of onbewoonbaar verklaren, wanneer woningen, hoewel aan de verordening voldoende, niettemin door een of andere omstandigheid minder geschikt ter bewoning zijn). Een der belangrijkste bepalingen ter verzekering van de handhaving der verordeningen is echter dat gemeentebesturen, die hun plichten verzaken en niet optreden tegen slechte toestanden, tot werkzaamheid kunnen worden gedwongen, vooreerst door de Gezondheidscommissiën en voorts door elke groep van drie ingezetenen, die na persoonlijk onderzoek een gemotiveerd verzoek tot toepassing van de wet op bepaalde woningen indienen. Gaan de gemeentebesturen op de voorstellen van die officieele en officieuse klagers om een bevel tot verbetering te geven of een woning af te keuren, niet in, dan kunnen deze bij hooger autoriteit (in het eerste geval den Raad, in het tweede Gedeputeerde Staten) voorziening vragen. Ten slotte is, om den gemeentebesturen het toezicht te vergemakkelijken, bepaald, dat verhuurders van woningen met drie of minder vertrekken aangifte moeten doen van de ligging van de, door hen verhuurde, woningen en de grootte der daarin wonende gezinnen.
In het tweede deel van de Woningwet wordt allereerst een nieuwe titel aan de Onteigeningswet toegevoegd, uitsluitend op verbetering van de volkshuisvesting toepasselijk. Krachtens dien titel kan onteigening plaats hebben ingevolge een gemeenteraadsbesluit, goedgekeurd door de Koningin, en wel: lo. om te komen tot ontruiming van geheele terreinen, waarop slechte woningen door haar ligging enz. niet anders verbeterd kunnen worden;
2o. tot opruiming van enkele woningen, die om haar ligging niet te verbeteren zijn;
3o. tot opruiming van perceelen, die aan de verbetering van andere in den weg staan;
4o. tot verkrijging van de volgens het uitbreidingsplan voor straat bestemde terreinen of van den grond, die noodig is voor een voor de volkshuisvesting noodzakelijk bouwplan. De onteigening. kan plaats hebben ten name van de gemeente of van vereenigingen, die toegelaten zijn als „vereenigingen uitsluitend tot verbetering van de volkshuisvesting werkzaam”. Wat de schadeloosstelling aan de eigenaars aangaat, bij onteigeningen als hier bedoeld, wordt wel is waar vastgehouden aan den algemeenen regel, dat de werkelijke waarde wordt vergoed, maar den rechter wordt toch een leiddraad verschaft, wat hij als werkelijke waarde heeft te beschouwen. Hij mag niet meer toewijzen dan elk eigendom zoude hebben opgebracht, wanneer alle eigendommen, in het onteigeningsplan begrepen, hadden moeten worden verkocht in het tijdvak, gelegen tusschen 18 en 6 maanden vóór de ter visielegging der plannen. Uitgesloten is daardoor het rekening houden met prijzen, die wellicht in de werkelijkheid bedongen zijn tengevolge van het slechts te koop zijn van enkele stukken. Voor gebouwde eigendommen is daarenboven bepaald, dat als zij onbewoonbaar verklaard zijn, slechts de waarde van den grond en van de afbraak wordt vergoed en dat wanneer er een bevel tot verbetering is gegeven, van de, uit de opbrengst berekende, waarde moet worden afgetrokken wat de verbeteringen zouden hebben gekost. Aan huurders wordt 4-maal de huur over het tijdperk waarvoor de huur is aangegaan, met een maximum van één jaar huur, vergoed.
Omtrent het beschikbaar stellen van kapitalen tot verbetering van de volkshuisvesting bepaalt de wet, dat de gemeente daartoe kan overgaan, hetzij voor bouw door vereenigingen, wier statuten waarborgen, dat de finantieele steun nimmer anders dan aan het doel kan ten goede komen (dat die waarborg aanwezig is, wordt door ,,toelating” bij Kon. Besl. geconstateerd), hetzij voor bouw door de gemeente zelve, hetzij voor het aanbrengen van verbeteringen door eigenaars, aan wie zulks is gelast. Voorts kan de gemeente nog geld beschikbaar stellen voor onteigenen of aankoopen van terreinen voor eigen bouw of bouw door vereenigingen en eindelijk ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting van gezinnen, die door Overheidsmaatregelen hun huisvesting verloren.
Om aan de gemeenten dat verstrekken van geld te vergemakkelijken, is verder bepaald:
1o. dat het Rijk aan de gemeenten de noodige gelden kan voorschieten tegen de rente, waarvoor het Rijk zelf geld kan opnemen en
2o. dat, ingeval de gemeente de rente en aflossing van die Rijks-voorschotten niet ten volle terug kan krijgen van de vereeniging, die zij helpt, of uit de opbrengst van haar eigen bouwerij, het Rijk haar jaarlijks de helft vergoedt van het offer, dat zij brengt.
Ten slotte blijft nog te vermelden, dat de wet de gemeenten uitdrukkelijk bevoegd verklaart om het bouwen te verbieden op grond, die bij raadsbesluit in- de naaste toekomst voor straat of plein is bestemd, terwijl gemeenten met meer dan 10000 zielen of wier bevolking in vijf jaar met meer dan ⅙ toeneemt, bij de wet verplicht zijn om onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten een uitbreidingsplan vast te stellen, waarbij de toekomstige straten enz. worden getraceerd.