Gepubliceerd op 14-03-2021

Wevevij

betekenis & definitie

Hieronder verstaat men in engeren zin het rechthoekig vlechten of kruisen van draden tot het verkrijgen van een vlak, weefsel genaamd. In ruimeren zin omvat weverij alles wat tot .de vorming en afwerking van een weefsel noodig is.

Men onderscheidt bij -een weefsel twee hoofdgroepen van draden: de 'kettingdraden, welke in de lengterichting van het stuk loopen, en de inslagdraden, dat zijn die, welke loodrecht tusschen de eerste worden door ge schot en. De wijze, waarop ketting- en inslagdraden elkander kruisen heet de hinddvg van het weefsel. Deze is niet willekeurig doch volgens beoaalde systemen, waarnaar men het weefsel noemt effen (fig. 1), gekeverd ffig. 2), sa Hm (fig. 3) en gaas (fig. 4). Ook is het rao^elijk eene groen van opvolgende kettingdraden bijv. 16. zoodanig over de inslagdraden te laten heenspringen, dat eene kleine figuur gevormd wordt (rapport), dat zich geregeld herhaalt. Verder kunnen figuren van eiken willekeurigen vorm worden verkregen in het z.g. Jacauvrrdweefsek waarbij het rapport gewoonlijk 400—800 kettingdraden bevat. Tevens kan men ketting- en inslagd’-aden van verschillende kleuren in bepaalde volgorde a^nbrengen en zoodoende figuren verkriigen. (Bont).Vóór het eigenlijke verweven ondergaan de puwponnen kettinggarens eenige voorbereidende bewerkingen- het snoei'na scheren, ophoomrn er sterken. Hierbij worden de uit de spinnerij afkomstige cops of strengen afgewikkeld en gewonden of gespoeld op houten klossen fscheerklossen) of tot cylindrische garenliehamen op napieren pijpjes, met kruisligging der draden (knusspoelen). Inslaggaren, dat bifv. in strengen geverfd is, wordt tot kleine klossen, z.g. pijpjes gespoeld, welke in een klein volume eene zoo groot mogelijke lengte aan garen moeten bevatten, wegens de geringe ruimte in den schietspoel.

De scheerklossen of de kruisspoelen worden hierop in een groot rek (scheerraam) geplaatst, zoo dat ze uiterst gemakkelijk kunnen af rollen, en de draden regelmatig naast elkander gewonden worden op eene cylindrische rol, (hoorn) of op eenen haspel (fig. 5).

Het sterken heeft ten doel de bestendiging van de ineendraaiing der garens en het gladhouden daarvan en geschiedt door bestrijken met eene kleverige pap of vloeistof, sterksel, welke voor katoenen garens bestaat uit meel met talk en pijpaarde, voor wol uit eene lijmop.lossing. Bij de hiervoor gebruikte sterkmachines komen eenige garenboomen vóór de machine te liggen, waarvan de draden afwikkelen en passeeren door den sterkbak, om vervolgens tusschen rollen te worden uitgeperst en over een groot aantal met stoom verwarmde cylinders te worden gedroogd of ook, voor dit laatste, te passeeren over een .groot aantal geleidingsrollen door eene droogkamer, waar doorheen verwarmde lucht wordt gevoerd. De gesterkte draden passeeren nu om den ander onder en boven z.g. kruislatten, om niet aan elkander te plakken, vervolgens door een seheikam om in regelmatige volgorde op den kettingboom te worden opgerold, welke nu gereed is om in het weefgetouw te worden gelegd, nadat eerst de uiteinden der draden zijn getrokken door de oogjes der schachten. Deze moeten de kettingdraden naar boven of naar onder trekken om de . opening of het vak te vormen waar de inslagdraad doorheenschiet. Achter de schacht worden dan de nieuwe kettingdraden vastgehecht aan de uiteinden van die van het voorafgaand stuk weefsel. Fig 6 toorn; nu in hoofddeelen de inrichting van een weefgetouw.

AA is de kettingboom met het spangewicht C en BB is de doeJchoonr Tusschen A en B is de ketting gespannen, gescheiden door kruislatten DD teneinde gebroken draden vlug te kunnen vinden en weder aan te knoopen. EE zijn de reeds genoemde schachten, die bij: een rapport van een groot aantal kettingdraden, bijv. 16, in hetzelfde aantal aanwezig zijn. Zij hangen met snoeren aan elkander over rollen RR en zijn onderaan verbonden met de voettreden HH. Vóór het riet FF beweegt zich de schietspoel in het vak heen en weer. zo o dat een weefsel ontstaat, dat door den hreedhouder GG gespannen, en op den doekboom BB langzaam wordt opgerold. De schietspoel (fig. 7), is van hout, bij machinale weefgetouwen met ijzer beslagen en van ijzeren punten voorzien. Zij is uitgehold en bevat in de holte een pen, waarop de cop of het pijpje met inslaggaren wordt opgestoken.

De draad treedt door een gaatje naar buiten en kan uiterst gemakkelijk af wikkelen. Het doorschieten van de spoel door het vak, waarbij1 de spoel glijdt over de lade, (fig. 8), geschiedt bij kleinere getouwen uit de hand bij grootere door middel van den zweep. Dikwijls zijn daarbij de spoelen van rolletjes voorzien.

Teneinde de doorgeschoten inslagdraden goed aan te slaan, zoodat het weefsel dicht wordt, kan de lade K (fig. 8), om de punten zz schommelen en is zij voorzien van het reeds genoemde riet R, dat bestaat uit een zeer groot aantal uiterst dunne, platte staafjes, waartusschen de kettingdraden loopen en boven en onder door staven tot een vast geheel rietblad zijn verbonden. Voor eiken nieuwen inslag slaat nu de lade aan.

De inrichting van een handweefgetouw blijkt uit fig. 9.

In een houten gestel ligt bij a de kettingboom, bij1 f de borstboom en bij i de doekboom. De laatste wordt door middel van den hefboom 1 met pal en palrad k naar behoefte door den wever gedraaid, evenzoo de kettingboom a door den hefboom g voor het afrollen van den ketting; g wordt door eene pen h in het gestel vast gehouden. De schachten n hangen aan den rol m, en zijn onderaan met dwarslatten o, en deze met de treden t verbonden. De lade p, aan staven S, kan schommelen om twee tappen, hangende in beugels V. Voor het doorslaan van de spoel dient de aan pen q hangende zweep u, juist vóór den wever, welke zit op een verstelbaar bankje w; d en c zijn boomen om nog met meerdere kettings te kunnen werken. Bij y bevindt zich nog eene inrichting r tot het aanbrengen van z.g. contermarschen, eene verbinding van hefboomen, welke het mogelijk maakt om met ééne voettrede een deel der kettingdraden te doen rijzen en tegelijkertijd het andere deel te doen dalen tot vorming van bet vak. Wordt het aantal treden in een handweefgetouw grooter dan 16, dan gebruikt men een toestel, schachtmachine of Hobby genaamd, boven op het weefgetouw geplaatst en waarmede het mogelijk is een veel grooter aantal ketting- en inslagdraden in het rapport op te nemen.

Het beginsel dezer machine is afgebeeld in fig. 10. De belangrijkste organen hierin zijn de platinen (fig. 11), dat zijn houten of metalen haken A en B, waaronder koorden S, die de schachten dragen. De werking bestaat nu in het automatisch al of niet binnen het bereik te brengen van een op- en neergaand mes m, door de platinen verticaal te laten of iets naar links te duwen, zoodat het mes voorbijgaat. In fig. 10 wordt de verticale beweging van het mes m verkregen door eenen schommelenden hefboom EF, aan het uiteinde F met een stang uit de hand, of bij machinale weefgetouwen door een ronddraaiende kruk bewogen. Aan het andere uiteinde zit het blok R, in verticale richting geleid. Om iedere platine grijpt nu met een oogje een horizontale naald n, door een spiraalveer in een huisje h steeds naar rechts gedrukt, en in horizontalen stand gehouden door een staaf met gaatjes e.

Om nu de platinen p al of niet boven het mes m te houden, dient liet prisma N, dat aan twee beugels 1 hangt en tegen de naalden geslagen wordt, door dat een aan r bevestigde rol in een gebogen sleuf g grijpt en dus bij op- en neergang van R het prisma heen en weer schommelt. Daar bij het aanslaan van het prisma alleen die naalden moeten uitwijken, waarvan de platinen niet omhoog mogen gaan, zitten er aan de vier zijden van het prisma evenzoovele gaten geboord als er schachten voorhanden zijn, zoodat het alleen noodig is in eene bepaalde volgorde die gaten te bedekken, welke met genoemde platinen overeenkomen. Hiertoe ligt om het prisma een keten van cartonnen of plaatijzeren strooken, op de vereischte plaatsen van gaten voorzien, welke keten voor iederen nieuwen inslag 1 kaart voortrukt. Het prisma N maakt daartoe bij iedere schommeling l/é omwenteling, doordat het 4 pennen draagt, waarop een klink ck of cu k,, inwerkt door bij de schommeling telkens zulk een pen vast te houden en daardoor het prisma te doen kantelen. Door het verwisselen der klinken door middel van den beide verbindenden stang is het mogelijk de keten in tegengestelde richting te laten terugloopen, wat bijv. noodig is bij symmetrische figuren. Men kan met de schachtmachine gaan tot een rapport van hoogstens 40 kettingdraden.

Met het Jacquard-weefgetouw (fig. 12 en 13) is het mogelijk het getal kettingdraden in het rapport tot zoo noodig 2400 te doen stijgen voor samengestelde figuren als bloemen, ornamenten enz. Het voorname deel, waarin hier de kettingdraden worden ingeregen is het harnas, bestaande uit een plaat H, welke boven het weefgetouw vastligt en in 8—20 evenwijdige rijen zooveel gaten heeft als het aantal kettingdraden K bedraagt. Elk dezer laatste* hangt in een oogje (maillon) van een dunnen gladden draad I (Jarkade), die van onderen met een gewichtje b gespannen is. Boven de harnasplank bindt men de arkaden van een groep overeenkomstige kettingdraden aan een sterker koord c, dat, door den platinenbodem P gaande, aan de platine p is aangehaakt. Deze platinen staan in 8—20 evenwijdige rijen, zoodat ook de naalden in evenzoovele rijen onder elkander liggen en het prisma i zoomede de Jacquardkaarten met evenzooveel gatenrijen, en het messenraam M met evenzoovele messen moeten zijn voorzien. Het messenraam M hangt met twee riemen kk aan den schommelenden hefboom h, welks beweging, uitgaande van eenen kruk onder aan het weefgetouw, door den stang S wordt overgebracht.

Het prisma i, hangende aan 'gg wordt daarbij door middel van den arm r, met rolletje, loopende in de gebogen sleuf E, tegen de naalden geslagen. Bij het teruggaan doet de klink u of ut het prisma omkantelen, zoodat een nieuwe kaart met gaatjes vóórkomt. Deze kaarten zijn in een onbegrensd aantal tot eene keten verbonden, welke door een groot aantal dunne stangen geleid en gedragen wordt. Fig. 14 geeft eene afbeelding van zulke Jacquardkaarten, die op eene daartoe ingerichte machine met klaviertoetsen worden uitgeslagen.

Bij het weven van gaas (fig. 4), blijven twee naast elkaar gelegen kettingdraden niet evenwijdig liggen, maar kruisen zij elkander, afwisselend, zoodat beurtelings de eene (zwarte) dan de andere (witte) rechts komt te liggen. Daartoe bezigt men twee kettinggarenboomen en twee schachten p en s (fig. 15, 16 en 17) benevens eene schacht a, die alleen de eene helft der kettingdraden (witte) beheerscht.

Door het ophalen van a (fig. 16) is het dus mogelijk de witte draden onder de zwarte door te halen, zoodat eene kruising ontstaat. Een stok b dient daarbij: om de draden op hun plaats te houden.

Een stoomweefgetouw, dat veelvuldig wordt gebruikt voor het weven van kepers, is afgeheeld in fig 18 en 19. Hier ligt de ketting a op den boom K. rustende in het gestel GG. Over den sleepboom J gaan de draden door de kruisroeden, de schachten B en het riet, waarna het inmiddels gevormde weefsel langs den breedhouder b, den borstboom c over den zandboom S op den doekboom 1 komt. De laatste rust op twee gebalanceerde hefboomen y en wordt door den zandboom S opgewikkeld, welke op zijne beurt wordt bewogen door een pal, werkende op het palrad W, en de raderen 4, o, 6 en 7.

De schachten B hangen aan hefboomen o p en worden geheven door onronde schijven x en x1 op as Z, die op hefboomen tt werken, wier uiteinden door stangen n met o zijn verbonden. Het dalen geschiedt door voeren FF. Op genoemde as Z zitten tevens twee puntige duimen, die aan twee verticale assen, aan weerszijden van het weefgetouw, op korte uitstekende stompen, beurtelings een krachtigen stoot geven, waardoor de boven aan deze assen bevestigde zweepen h de op de lade L liggende schietspoel met kracht heen en weer slaan. De lade L kan met stangen ,S schommelen om draaipunten i en wordt door ingebogen krukken op de hoofdas A met koppelstangen g aangeslagen. De drijfriem ligt op de vaste schijf f, waarnaast de losse schijf 1 om de machine stop te zetten. Van A gaat de beweging over raderen 1, 2 en 3 naar as Z.

Voor het inschieten van draden van verschillende kleur is de lade voorzien van meerdere schietspoelen, liggende in een wisselbak, die periodiek hooger of lager gesteld wordt door een bijzonder mechanisme (drop-box), öf wel men groepeert de verschillende spoelen in oenen cylinder of revolver, die op het vereischte oogenblik verspringt (revolver-box).

Bij aanwending van het Jacquard-beginsel wordt de bouw der stoomweefgetouwen iets samengestelder. Fig. 20 geeft de afbeelding van een Schönherr-Jacquard-stoel voor meubelstoffen.

Een weefgetouw moet telkens worden stopgezet, wanneer de spoel leeg is. Daarbij kan een wever met een hulp slechts 3 a 4 getouwen bedienen. Om nu de spoelvulling automatisch te laten geschieden, zijn sedert enkele ja ren verschillende systemen van weefgetouwen gebouwd (automatic looms) die veel minder toezicht vereischen, en meer produceeren. De beste van deze is het JSorfhrop-a u lomatisch weefgetouw, uitgedacht in Amerika, thans ook in Engeland en den Elzas vervaardigd. Hiermede heeft men bereikt, dat 1 wever 12 tot meer getouwen kan bedienen. Bij deze machine zit een krans van volle garenpijpen op eene revolverinrichting.

Zoodra nu de inslagdraad is onderbroken, wordt een mechanisme in beweging gebracht, dat automatisch een nieuwe pijp in den schietspoel legt, en tegelijk de leege wegdrukt. Intusschen maakt dan de revolver eene kleine wenteling, terwijl de inslagdraad door een bijzondere gleuf uit de spoel wordt getrokken.

Zijn de weefsels van de getouwen af genomen dan doorloopen zij' nog eene reeks van bewerkingen ter verfraaiing en verbetering van het aanzien, welke vereenigd heeten het appreteeren. Daartoe belmoren het wasschen en drogen, het zengen, d. i. het afbranden van uitstekende vezeltjes door snelle beweging van het weefsel over een gloeiende koperstaaf, wat bij wollige weefsels verkregen wordt door het scheren, verder het glanzen door kalanderwalsen en mangels, het ruiven (voor flanels) en het vollen voor lakens. Van de hiervoor gebruikte werktuigen zijn enkele afgebeeld in de fig. 21—29. 1



Geschiedenis der Weverij

Sedert menschengeheugenis was de weverij: een der voornaamste bedrijven. Vermoedelijk is aan het weven het vlechten van in de natuur voorkomende halmen en vezels voorafgegaan, waarbij men langzamerhand langere draden vervaardigde om die naast elkander te spannen en door dwarse draden te verbinden. Met de primitieve werktuigen der oudheid zijn nochtans de schoonste kunstwerken vervaardigd, welke getuigen v. d. hoogen ontwikkelingsgraad van dezen arbeid. In Egypte, tijdens de Pharao’s, stond de weverij op hoogen trap. In Azië, van Indië uitgaande naar het Noorden, kwam zij tot grooten bloei. De Babyloniërs en de Phoeniciërs beoefenden de weefkunst zoozeer, dat hunne kleederen en tapijten, als kostbaar bekend, met de moderne hulpmiddelen der techniek bijkans niet te evenaren zijn.

Ook de Grieken en Romeinen weefden met immer toenemende pracht en weelde hunne gewaden. In de middeleeuwen behoorde het spinnen en weven tot den huisarbeid. Vooral in de kloosters bracht men technische verbeteringen in het weven aan. Later waren het de gilden, bij wie vooral het lakenweven in hoog aanzien stond. Men denke aan den bloei der Leidsche lakenweverij. Evenzoo genoten de linnenwevers in Westphalen, Thüringen, Saksen en Beieren grooten welstand.

In de zijdeweverij stond Frankrijk bovenaan, waar in Lyon reeds tijdens Frans II (1560) zijde werd geteeld. Eerst later werd de katoenaanbouw in de Vereenigde Staten voor de ontwikkeling der weverij van groote beteekenis. Van de hulpmiddelen der weverij is veel verloren gegaan en derhalve onbekend. Zeker is, dat men reeds in de 14de eeuw in Spanje fraaie kerkgewaden op handgetouwen wist te weven. Ook in de 18de eeuw legde men zich op de verbetering der getouwen bijzonder toe, terwijl als wel de belangrijkste uitvinding op dit gebied moet genoemd worden het beginsel van Jacquard (zie ald.) te Lyon, omstreeks 1805.

Literatuur: Paul Schulze, Ueber Gewebemuster früherer Jahrhunderte (Leipzig); Ernst Müller, Llandbuch der Weberei (1895); Lembcke, Mechanische Webstühle (Brunswijk); J. Schams, llandbuch der gesammten Weberei (Weimar); Heinrich Kinzer, Die Technologie der Handweberei (Weenen 1899).

< >