Gepubliceerd op 14-03-2021

Weduwen- en weezenfondsen

betekenis & definitie

voor ’s lands dienaren. De particulier, zoowel als de staat, beschouwt het als een plicht, dat hij oudgedienden niet zonder steun laat, wanneer ze niet meer zijn te gebruiken.

Het besef dier verplichting tot staatszorg is ten behoeve van hunne weduwen en weezen niet zoo diep geworteld. In Nederland schafte men de staatsbemoeienis met de weduwen en weezen der ambtenaren in beginsel af, nadat zij gedurende de jaren 1814—1816 bestaan had. De aan de ambtenaren opgelegde kortingen voor hun eigen pensioen waren echter hooger opgevoerd dan tot bestrijding voor dat pensioen noodig was. In die overtuiging richtten zij, die zich hiermede niet konden vereenigen, en ook omdat zij van oordeel waren, dat het met de billijkheid streed om van staatswege aan weduwen van ambtenaren bij het algemeen bestuur en van den waterstaat pensioen toe te leggen en het aan de nagelaten betrekkingen der anderen te onthouden, in 1876 op een Pensioen verbond. Vandaar het uittrekken op de staatsbegrooting voor 1878 van f 3000 ter onderzoek. De dientengevolge ingestelde staatscommissiën van 1878 en 1881 dienden hoogstlezenswaardige verslagen in, waaruit d.d. 9 December 1888 zijn voortgevloeid wetsontwerpen ter regeling niet slechts van de pensioenen der weduwen en weezen, maar ook die der ambtenaren, waarvan gelijktijdige herziening noodzakelijk was geacht. Aldus ontstonden de wetten van 9 Mei 1830, Ned. Stbl. nos. 78 en 79.Voor de ambtenaren is het beginsel gehandhaafd, dat hun pensioen wordt betaald uit ’s rijks schatkist; voor hunne weduwen en weezen heeft men echter een daarvan afgescheiden fonds, waartoe de ambtenaren bijdragen. Als reden voor die verschillende behandeling werd opgegeven, dat het bedrag der ambtenaarspensioenen aan weinig wisselvalligheid is blootgesteld, want het bleek op elk tijdstip ongeveer evenredig aan de som van de bezoldigingen van al de ambtenaren, die circa 25 jaar vroeger in dienst waren. Geheel anders is het met de weduwen- en weezenpensioenen, vooral in de eerste halve eeuw na hunne instelling. Hun zeer wisselvallig karakter zou er toe leiden, dat nu eens die pensioenen voor den staat een aanzienlijke lust, dan weder een zware last zouden worden, indien de bijdragen voor pensioenen een deel van ’s lands middelen uitmaakten; zulk eene wisselvalligheid diende men in het staatsbeheer te vermijden.

Het weduwenpensioen en het totaal bedrag aan weezenpensioen voor de kinderen van een deelgerechtigde zou voor ieder dier pensioenen nooit meer kunnen beloopen dan f 600 ’s jaars, maar in 1905 kwam een wijziging der wet tot stand, waarbij het maximum is opgevoerd tot f 690.

In Ned.-Indië werden onder den Compagnietijd wel „gratificatiën” aan weduwen van landsdienaren uitgekeerd. Na het herstel van ons gezag in 1816, werd bij Ind. Stbl. 1817 no. 37 een weduwen- en weezenfonds voor civiele europeesche ambtenaren opgericht. Voor de lijdensgeschiedenis ervan leze men het werk over het fonds, in 1893 ter landsdrukkerij . te Batavia in 3 deelen verschenen, en geschreven door zijn toenmaligen voorzitter P. H. van der Kemp. Sinds 1892 wijdt men zich in Nederland onder de leiding van prof. dr.

P. van Geer aan eene herziening op wetenschappelijke grondslagen. Het is te betreuren, dat het resultaat zoolang uitblijft.

< >