Gepubliceerd op 14-03-2021

Vleermuizen

betekenis & definitie

algemeene naam voor die orde der zoogdieren, welke in de systematiek handvleugeligen (Chiroptera) genoemd worden en waartoe ook de huidvliegers (Dermoptera), behooren. Al de dieren van deze orde zijn echte luchtdieren en vertoonen dus in hun skelet vele punten van overeenkomst met de vogels.

Zoo is het borstbeen ook hier van eene kam voorzien voor de bevestiging der vliegspieren en wordt het gesteund door twee paar sleutelbeenderen, die, evenals het opperarmbeen, zeer sterk zijn en, evenals bij de vogels, is ook het kraakbeenachtige gedeelte van de ribben geheel verbeend. De vliegtoestel wordt hoofdzakelijk gevormd door de voorste ledematen, waarvan de naam: handvleugeligen, afgeleid is. De boven- en benedenarm en de 2de tot 5de middelhandsbeenderen en vingers zijn buitengewoon verlengd, dikwijls langer dan de romp en zoowel tusschen deze vingers, als tusschen de voorste ledematen, den hals, den romp en de achterpooten en tusschen deze en den staart, is eene zeer dunne vlieghuid uitgespannen, die, evenals eene parapluie, door de daarin aanwezige verlengde beenstukken, welke als baleinen werken, kan uitgespannen en dichtgeslagen worden. Op dit vlies kunnen de dieren, als op een valscherm, in de lucht fladderen, dus eigenlijk niet vliegen, hoewel zij veel beter snelle wendingen en buitelingen in de lucht kunnen maken dan de vogels. Want het lichaam is klein en licht en lijkt alleen veel grooter door de tallooze fijne en zachte haren, die door oneffenheden in elkaar grijpen, zoodat er veel lucht tusschen blijft vasthechten. Verder vliegen de vleermuizen, zelfs in het duister, nergens tegen aan, want hoewel haar gezicht zeer weinig ontwikkeld is, bezitten zij' in de vlieghuid, de groote ooren en dikwijls nog in uitbreidingen der huid op den neus, een uiterst fijn gevoel.

Dit vliegvlies bestaat, zooals uit de doorsnede onder den microscoop blijkt (pl. I, fig. 6) uit drie verschillende lagen, waarvan de buitenste de uitwendige hoornhuid voorstelt. De middelste laag bestaat uit een rekbaar, uit fijne vezels samengesteld weefsel, dat zeer rijk is aan bloedvaten en gevoelszenuwen, waarvan op de figuur de doorsneden te zien zijn. In die laag zijn ook de uiterst gevoelige haren in hun haarzakjes bevestigd. Om het vliegvlies lenig te houden, wordt het door het dier telkens ingesmeerd met eene olie, die door klieren aan den kop afgescheiden wordt. De duim van de voorste ledematen heeft de normale lengte en bevindt zich buiten het vliegvlies, evenals de teenen van de achterpooten en deze zijn alle van scherpe klauwen voorzien.

Op den beganen grond is de beweging dezer dieren onbeholpen en zij trachten zich met behulp van den duimnagel voort te schuiven naar een hooger punt, om vandaar weer haar fladderen in de lucht te beginnen (pl. I, fig. 1 en pl. II, fig. 4). Vleermuizen zijn nachtdieren; over dag houden zij zich schuil in holle boomen, rotskloven, oude muren, onder daken enz. en haken zich daar met haar achterpooten vast, den kop naar beneden gericht (pl. II, fig. 4). Hetzelfde doen onze vleermuizen tijdens haar winterslaap, waartoe zij droge schuilplaatsen opzoeken en zich daar, in troepen dicht bijeen, ophangen.

De vleermuizen hebben een volledig gebit. Men kent ruim 400 soorten. Voorwereldlijke overblijfselen van deze dieren komen voor het eerst voor in de oudere tertiairformatie, b.v. in het bekken van Parijs. Men verdeelt de vleermuizen in 2 families: 1. de vruchtenetende vleermuizen (Frugivora), van groote afmetingen, een hondachtigen kop en kiezen met vlakke kronen; zij komen voor in de warme streken der oude wereld. Hiertoe behoort de vliegende hond of kalong (Fieropus edulis) in Oost-Indië, met eene vlucht van 1.3 m. Zijn vleesch wordt gegeten; 2. de insectenetende vleermuizen (Insectivora) met een insectenetend gebit, dus met zeer puntige kiezen, een korten snuit en groote, dikwijls door kleppen bedekte, ooren; zij leven van insecten, deels van het bloed van warmbloedige dieren.

Men verdeelt ze in: gladneuzen en bladneuzen. Tot de gladneuzen behooren, op 2 na, al onze inlandsche soorten, 4- 15 in getal, zooals: de dwergvleermuis (Vespertilio pipistrellus (pl. II, fig. 3), die in de nabijheid van huizen op insecten jaagt; komt veel bij, ons voor, evenals de laatvlieger (V. serotinus), jaagt in tuinen en straten; de vale vleermuis (V. murinus), rust over dag in groote gebouwen, vooral in kerktorens, jaagt ’s avonds in de straten, laag bij den grond vliegende; de grootoor (Flecotus auritus, pl. II, fig. 2) jaagt in boomgaarden en lanen, rust in gewelven; de ooren zijn zoo lang als het geheele lichaam. Deze beide laatste soorten zijn in ons land minder algemeen; evenzoo de mopsvleermuis of dwarsoor (Synotus barbastrellusr pl. II, fig. 1) en de rosse vleermuis of vroegvlieger (Vesperugo noctula, pl.

II, fig. 4). De bladneuzen zijn op den neus van eene eigenaardige huiduitbreiding voorzien, die bij den grooten en kleinen hoefijzerneus (Bhinolophus ferrum equinum, pl. I, fig. 2 en 3, en B. hipposideros) den vorm van een hoefijzer heeft. Deze 2 soorten komen bij Maastricht in de grotten van den St. Pietersberg voor. De vampier (Phyllostoma spectrum, pl.

I, fig. 4 en 5) leeft in Brazilië, heeft een vlucht van 60 c.m. en zuigt grootere dieren bloed uit, doch alleen in geval van nood, bij gebrek aan insecten en vruchten. De klapneus (lïinoponia microphylhim, pl. I, fig. 1) leeft in groote menigte in de gewelven der oude begraafplaatsen in Egypte. De neus is tot een snuit verlengd, aan welks, uiteinde de neusgaten staan, die afgesloten worden, als het dier ’s avonds boven den waterspiegel van den Nijl insecten vangt. De insectenetende vleermuizen verslinden massa’s insecten en zijn dus zeer nuttige dieren. Dat zij bij voorkeur bij de menschen in de haren zouden vliegen, is een dwaze fabel. (Zie hierbij platen Vleermuizen I en II.)

< >