Door alle eeuwen heen hebben de bewoners van een landstreek getracht zich door den aanleg van min of meer uitgebreide vestingwerken te verdedigen tegen vreemd geweld.
Telkens, naarmate de aanvalsmiddelen verbeterd zijn, zijn ook de verdedigingsmiddelen weder gewijzigd. Constructies van hout en aarde, van breuksteen en van metselwerk, hebben plaats moeten maken voor de hedendaagsche constructies in beton en ijzer. De oorspronkelijk zeer eenvoudige tracés zijn allengs ingewikkelder geworden, de basteien en rondeelen zijn uitgegroeid tot bastions, ravelijnen, kroon- en hoornwerken, tot ook deze verdwenen zijn om plaats te maken voor de nieuwe, veel eenvoudiger, vormen.
Herinnerd wordt aan de oudste aanvalsmiddelen, als stormrammen, schildpadden, helepoles, catapulten en ballisten, welke middelen vervielen toen de vuurwapenen meer algemeen werden toegepast (2de helft van de 15de eeuw).
De invoering van het buskruit deed ontstaan de Italiaansche bevestiging swij ze, die de grondslag werd van het z.g. gebastionneerde stelsel, een stelsel, dat zelfs tot laat in de 19de eeuw nog gebruikt werd.
Omstreeks 1600 werd op vestingbouwkundig gebied een eereplaats bekleed door de Nederlanders, die, gedwongen door den oorlog met Spanje, een geheel eigen en eigenaardig vestingfront in het leven riepen. Deze z.g. Oud-Nederlandsche bevestigingswijze kenmerkte zich o. a. door de afwezigheid van groote metselwerken, door het gebruik van lage wallen, breede natte grachten en een bizonder groot aantal buitenwerken.
Aan deze periode, waarin de aanvaller de minste kans op slagen had, maakte in het laatst der 17de eeuw de groote Franschman Vauban (1633—1707) een einde door de schepping van zijne methodische aanvalswijze, waarbij o. a. een logisch gebruik werd gemaakt van parallellen, d. z. loopgraven, welke ongeveer evenwijdig loopen aan het aanvalsfront.
Hoeveel succes de, door Menno van Coehoorn (1641—1704) in die zelfde dagen voorgestane, gewelddadige aanvalswijze ook bleek te kunnen hebben, heeft toch de geschiedenis uitgemaakt, dat de langzame, maar zekere methode van Vauban de voorkeur verdiende.
De zucht tot herstel van het nu ten gunste van den aanvaller verbroken evenwicht, bracht er dezelfde meesters toe, ieder in hun land eene nieuwe bevestigingswijze in het leven te roepen. Zoo ontstond bij ons de z.g. Nieuw-Nederlandsche bevestigingswijze, welke bij vele steden (Bergen-op-Zoom, Breda, Koevorden, enz.) werd toegepast. Ook deze nieuwe systemen steunden op het principe van een gebastionneerd tracé.
In Duitschland echter ontstond in de eerste helft der 18de eeuw onder den invloed van de geschriften der beide genoemde vestingbouwkundigen een nieuwe richting, die eindigde in de algemeene aanname van het polygonale stelsel, dank zij de werkzaamheid van mannen als Landsberg, Wallrave en Frederik de Groote. De Oud-Pruisische bevestigingswijze (18de eeuw) werd gevolgd door de Nieuw-Pruisische bevestigingswijze in de 1ste helft der 19de eeuw.
Met de nieuwere denkbeelden op vestingbouwkundig gebied werd echter in Frankrijk geen rekening gehouden, ondanks het feit, dat het niet aan waarschuwingen ontbrak, zooals die van den cavalerie-officier de Montalembert (eind 18de eeuw). Hoewel men na Napoleon’s val bij het aanleggen van de nieuwe vestingen (Parijs, Lyon) wel degelijk eenige der in Duitschland ontstane beginselen overnam, kon men zich toch nog niet geheel vrijmaken van de ideeën van Cormontaigne, die na Vauban’s dood in Frankrijk de leider was geweest.
Een nieuwe vooruitgang op artilleristisch gebied, n.l. de invoering van de getrokken vuurmonden en de puntprojectielen, was noodig om met den vestingbouw ook hier in nieuwe banen te komen (^ 1860). De ondervinding in 1870—’71 opgedaan gaf den doorslag, waarna men allerwege weder begon met het oude, onvoldoend gebleken werk te veranderen. Vooraan stond daarbij o. a. de Belgische officier Brialmont.
Zoo ontstond in Nederland de Vestingwet van 1874, waarin o. a. voor het eerst wettelijk de bouw van de stelling van Amsterdam werd vastgesteld, als reduit voor de landsverdediging. Doch toen men tot de uitvoering zou overgaan, had er op artilleristisch gebied opnieuw een plotselinge vooruitgang plaats, waardoor bijna alles, wat pas gebouwd was, opnieuw verouderd bleek te zijn.
Omstreeks 1880 voerde men n.l. ook voor de mortieren van 15 cM. het granaatkartetsschot in, waardoor het terrein dicht achter de dekkende borstwering zelfs in hooge mate onveilig werd gemaakt door den spreidingskegel der kogels, in verband met den steilen invalshoek van het volle projectiel.
Ook de richtmiddelen werden zeer verbeterd (indirecte richting). De organisatie van de z.g. mobiele belegeringstreinen maakte tegen de bestaande vestingen eene wijziging mogelijk van den nog altijd toegepasten Vaubanschen aanval, n.l. de z.g. verkorte aanvalswijze van von Sauer.
Het meest was echter van invloed de invoering van de mijngranaten met brisante springlading (^ 1885). Opnieuw moest men eene oplossing zoeken om het overwicht van den aanvaller te neutraliseeren. Het zuiver technische gedeelte van dit vraagstuk was spoedig voldoende opgelost door toepassing van pantserconstructies, overal waar vuurmonden op de forten blootstaan aan direct vuur en overigens van zand als dekking tegen langbaangeschut en van cementbeton (zonder gronddekking van beteekenis) tegen krombaangeschut.
Moeilijker was de oplossing van het tactische vraagstuk en nog is op dat gebied geen eenstemmigheid verkregen, al zijn er wel enkele richtingen aan te duiden, die blijken zullen levensvatbaar te zijn geweest.
Wat de toekomst zal brengen, is natuurlijk onbekend, maar de geschiedenis der laatste tientallen van jaren met hare talrijke desillusies doet verwachten, dat men, moede van de telkens opnieuw gevraagde buitengewone uitgaven, het eenmaal aangevangen werk zal afmaken, maar zich verder ook slechts zal beperken tot de noodzakelijkste gedeeltelijke verbeteringen (waarvan de kustverdediging wel een belangrijk aandeel zal opeischen). Men zal, steunende op de wetenschap, dat de meest volmaakte stelling zonder een moreel en materieel goed uitgeruste bezetting, nutteloos is, de krachten en kosten willen bestemmen voor het levende gedeelte van de strijdmiddelen, voor het bezit van een flink, strijdvaardig leger. Zie de platen Vestingbouw.
De schrijvers, die in binnen- en buitenland in de latere jaren op dit gebied werkzaam zijn geweest, zijn voornamelijk:
Buitenland: v. Bever, Brialmont, v. Brunner, Crainiciano, Deguise, Dupommier, Filschkert, la Forte, Frobenius, Gerwien, Laurent, v. Leithner, Meyer, Mougin, v. Müller, v. Behm, Rocchi, Bandier, v. Sauer, Scheibert, Schott, Schröter Schumann, Schweninger, Skwör, Sommerfeldt, Stavenhagen, Wagner, Welitschko,.
Binnenland: Badon Ghijben, Cool, Eland, Mijsberg, Noorduin, v. Pesch, Seyffardt, v. Schmid, Snijders, Swaving, Voorduin.