een groep van mineralen, tot de voornaamste bestanddeelen behoorende van graniet, gneis, syeniet en andere eruptieve gesteenten. De algemeene naam veldspaat gaf men vroeger aan de silikaten met een bladerig breukvlak en grootere hardheid dan de overige spaatsoorten of bladerige delfstoffen.
Tegenwoordig vat men onder dezen naam een groep mineralen samen, die twee splijtvlakken bezitten, die (zuiver of bijna) rechthoekig op elkander staan en verbindingen zijn van kiezelzuur met kleiaarde, kali, natron en kalk. Hun hardheid is van 5½ tot 6½ soortelijk gew. 2,5 tot 2,78. Men onderscheidt:1. Monokline V. (orthoklaas), of kaliveldspaat, K2 AU Si6 O16, waarin K: AL, = 2:1 en AL: Si =“l:6. - “
2. Trikline veldspaten (plagioklasen): a. Mikroklin, scheikundig identisch met orthoklaas, derhalve K2ALSi6016; b) Albiet, aluminiumnatriumsilikaat, natronveldspaat, Na2 Al2 Si6 016, waarin Na: Al = 2:1, en AL: Si =1:6; c) Anorthiet, silikaat van aluminium-calciumsilikaat, kalkveldspaat, Ca Al2 Si2 08.
Oligoklaas en Labrador zijn trikline veldspaten, wier chemische samenstelling als isomorphe mengsels mag beschouwd worden van albiet en anorthiet.