(Fdis tigris) naast den leeuw het grootste van de katachtige roofdieren (zie Katachtigen), 2.5 m. lang, doch slanker van vorm dan de leeuw, terwijl de kop ronder is. Het gebit is als bij de kat; de nagels, evenals bij alle katachtigen, zijn buitengewoon scherp en intrekbaar.
Aan den langen staart bevindt zich geen eindkwast, zooals bij den leeuw. De kleur van het dichte en gladde haarkleed is licht roestgeel, met donkere dwarsstrepen en ringen aan den staart; op den rug is de kleur donkerder. De lippen en de onderste deelen van de wangen zijin wit. De T. leeft in alle landen van zuidelijk Azië, doch vooral in Voor- en Achter-Indië (Bengaalsche koningstijger). Hij houdt zich het meest op in bosschen, waar veel gras is en bezoekt gaarne de met riet begroeide rivieroevers, waar hij' ’s nachts en tegen zonsopgang ronddoolt en door zijn kleur weinig in het oog valt. De T. is het bloeddorstigste en gevaarlijkste van alle roofdieren; hij bezit de kracht van den leeuw, doch deze gaat bij hem gepaard met list en valschheid.
In Oost-Indië heeft hij dikwijls geheele landstreken ontvolkt en ook op Java vallen tallooze menschen als slachtoffers van dit bloeddorstige dier. Hij neemt zelfs den strijd op met den leeuw en den olifant en in zijn muil draagt hij gemakkelijk een mensch, ja zelfs een hert of een paard mede. Ook getemd blijft de T. steeds gevaarlijk, Het wijfje werpt 2—3 jongen, die dikwijls door het mannetje verslonden worden. Geen wonder dat op dit dier ijverig jacht wordt gemaakt, ook wegens den kostbaren pels. Op de jacht zoekt men den T. in het hooge dsjungelgras op en tracht hem te verjagen, somtijds door het gras in brand te steken. Met een krachtigen sprong tracht het dier zich dan op zijn vervolgers te werpen en wordt op dat oogenblik in den regel gedood.
De volksstammen op Sumatra beschouwen den T. als heilig, omdat de geesten van hun gestorven vorsten in het dier zouden huizen. In Rome werd voor het eerst in 743 een T. in eene kooi vertoond, hoewel hij daar reeds in Varro’s tijd (216 v. Chr.) bekend was.