Gepubliceerd op 14-03-2021

Tempel

betekenis & definitie

gr., Adyton, lat. Templum, bij de Ouden oorspronkelijk elke afgesloten ruimte aan een godheid gewijd, de afgeschoten plaats waarop het godshuis stond, verder ook dit godshuis (aedis) zelf.

Het doel en de oorsprong des tempels was om aan het beeld der vereerde godheid een beschermend dak te geven. Evenmin als het beeld voor de lichamelijke tegenwoordigheid der godheid gold, evenmin werd de tempel als een voortdurend verblijf of woning der godheid beschouwd, ofschoon de god de plaats, waar hem gebeden en offers toegebracht werden, werd geacht lief te hebben en gaarne te bezoeken. De tempels, in vele steden waren er zelfs onderscheidene, waren in de alleroudste tijden nog zeer eenvoudig en van geringen omvang, doch de vooruitgang der bouwkunst kwam bij elk volk zijn tempelbouw in de eerste plaats ten goede, en overal werden, waar men daartoe in staat was, nu de tempels steeds grooter, steeds monumentaler en steeds rijker behandeld tevens. Van het woonhuis verschilde de tempel zoowel door zijn bijzondere en afzonderlijke ligging, alsook door zijne afmetingen, de duurzaamheid en kostbaarheid der daaraan gebezigde bouwmaterialen en vooral ook -door zijn zuilengangen. Het voorn., het omsloten gedeelte van het gebouw, de cella, was zonder vensters en ontving zijn licht slechts door het ten deele daarvoor open gelaten dak of enkel door de groote deur. Heel veel behoefte aan licht had men daar binnen echter niet, want tot d e ruimte had alleen de dienstdoende Driester toegang; de feestelijke offers werden erricht vóór het tempelgebouw. 'De tempels der oude volken zij. meeren deels de grootste en edelste voor brengselen hunner bouwkunst. Hun inrichting, steeds in overeenstemming met de religieuze opvattingen, bood velerlei verschil aan. Bij de Egyptenaren en Israëlieten bestonden zij uit open voorhallen, uit afgesloten ruimten en bovendien uit een heilige d ïr heiligen. Het laatstgen. volk besteedde al zin rijkdom en kracht tot den bouw van één enkelen grooten T., dien te Jeruzalem (ten tijde van Salomo, later door Zerubabel herbouwd, door Herodes nieuw opgericht en in 70 na Chr. verwoest). Bij de Grieken onderscheidde men, naar gelang van de zuilengangen, verschillende soorten van tempels, namelijk: 1) Antentempels, tempels in antis, met 2 zuilen, tusschen de daartoe voorspringende zijgevels besloten, 2) Prostylus, met ééne zuilen-rei aan de voorzijde, en 3) Amphiprostylus, met ééne zuilenrij op de vóór- en achterzijde, 4) Peripterus, met omgaande zuilengangen, 5) Pseudoperipterus, halve zuilen langs de zijwanden, 6) Dipterus, met dubbele zuilenrijen, 7) Pseudodipterus, met een omgang ter dubbele breedte, 8) had men nog ronde tempels, met cellen, Monopterus, en zonder cellen, mede Peripterus genoemd. Aan de groote grieksche en rom. tempels onderscheidt men behalve hun zuilengangen, nog de volgende deelen: 4) het voetstuk met de trappen, dat niet alleen diende om aan den tempel een stevigen onderbouw te geven, maar ook om hem te verhoogen en boven andere gebouwen te doen uitkomen.

De trappen liepen er of rondom heen, of waren slechts van voren aangebracht en steeds oneven in getal; 2) de cel, het eigenlijke tempelhuis of cella; soms had éénzelfde doch in dit geval dubbel tempelgebouw twee tegen elkander geplaatste cella’s, met haar ingangen aan de tegenovergestelde eind-zijden. De cella was of van boven door het dakwerk gesloten, of, zooals bij de hypaethrale tempels gedeeltelijk open. Binnen de cella stond in het midden het Godsbeeld, omsloten meestal door een kostbaar traliewerk of een rijk bewerkt voorhangsel. De standbeelden waren in den oudsten tijd van hout, later van gebakken aarde, zooals het beeld van Jupiter in den capitolijnschen tempel te Rome, en nog later van koper of brons, doch meerendeeis van marmer, soms ook van goud of ivoor. De wanden der cella waren gewoonlijk met schilderwerk versierd en vol kostbare offergaven behangen.