Gepubliceerd op 18-03-2021

Speeksel

betekenis & definitie

Saliva, het alkalische, dikvloeibare vocht dat afgescheiden wordt door de speekselklieren (glandulae salivales), waarvan de mensch er drie (paar) bezit, n.l. de oorspeekselklier (glandula parotis)f de onderkaaksklier (glandula submaxillaris) in het midden van de onderkaak en de ondertongsklier (glandula sublingualis) onder de tong. De speekselklieren zijn trosvormig en bestaan uit een aantal kleine, met kliercellen gevulde blaasjes, wier uitloozingsbuizen ten slotte in de mondholte uitkomen; de oorspeekselklieren monden uit tegenover de eerste of tweede kies der bovenkaak, de beide andere paren ter zijde van het tongbandje.

Zij zijn ruim voorzien van bloedvaten en zenuwen. In rust scheiden zij geen speeksel af; dit doen zij, zoodra ze van de mondholte uit (door reflex op de smaak- en tastzenuwen) geprikkeld en tot werkzaamheid aangezet worden (b.v. bij het kauwen en proeven); ook kan reeds het gezicht of de reuk van spijzen en zelfs de bloote voorstelling van iets smakelijks, speekselafzondering bewerken. De afscheiding treedt verder in bij walging en onpasselijkheid en kan ten slotte als physiologische proef door prikkelende inwerking op de speekselklierzenuwen te voorschijn geroepen worden. De druk, waaronder het S. afgescheiden wordt, is zeer hoog; hij bedraagt over de 200 millim. kwikkolom en is veel hooger dan de bloeddruk in de speekselklierslagaderen, waaruit blijkt, dat het S. niet eenvoudig een filtraat van het bloed, maar het product eener bijzondere werkzaamheid der kliercellen is. De drie paar klieren leveren ook niet allen éénzelfde vocht; dat der beide oorspeekselklieren is dunvloeibaar, vrij van slijm, en bevat veel van de voor de spijsvertering benoodigde stof; dat der beide andere paren is dikvloeibaar en bevat veel slijm, doch weinig of geen verterende stof. De drie soorten S. (parotiden-, submaxillair- en sublinguaal-iS.) vermengen zich in de mondholte met het mondslijm en dit mengsel is het, dat aan de spijsvertering meewerkt. Dit gemengde S., dat behalve slijm, alkali- en kalkzouten en sporen van rhodaankalium, hoofdzakelijk een organische, nog niet in voldoende mate onderzochte fermentsubstantie (ptyaline of dierlijke diastase) bevat, bezit bij den mensch en bij1 alle planteneters en omnivoren (niet bij de vleescheters) de eigenschap, het in water niet oplossende zetmeel in oplosbare maltose om te zetten, waardoor het geschikt wordt gemaakt om te worden opgezogen in het bloed. Bovendien maakt het S. de spijs meer glijdend en doordrenkt ze met vocht, waardoor ze wordt voorbereid voor de werking van het maagsap. Op de eiwitstoffen en vetten werkt het mondspeeksel niet verterend in, terwijl het buikspeeksel, het afscheidingsproduct van de z.g. alvleeschklier, op al deze voedselbestanddeelen verterend werkt. De hoeveelheid per etmaal afgescheiden S. bedraagt bij een volwassen mensch omstreeks l1/2 kilogram.Een overmatige afscheiding van S. noemt men speekselvloed (Salivatio, Ptyalisme). Deze lastige toestand komt veelvuldig voor bij de verschillende ontstekingen van het mondslijmvlies, verder bij de onvoorzichtige aanwending van kwikzilvermiddelen, ook wel gedurende zwangerschap, bij zekere zenuwziekten (hypochondrie, hysterie), scheurbuik, verlamming van de kauwwerktuigen, watervrees, bij gebruik van pilocarpine, enz.; atropine daarentegen verlamt de speekselafscheiding volkomen, vandaar de kwellende droogte in de keel bij vergiftiging met belladonna (wolfskers). Speekselvloed is veelal te genezen door gedurig uitspoelen van den mond met desinfecteerende en adstringeerende middelen.



Speekselfistel
noemt men een onnatuurlijk kanaal, waardoor het S. zich op een ongewone plaats in de mondholte of door de huid naar buiten uitstort; dit ongemak kan slechts door een operatie worden verholpen.



Speekselsteenen (sialolithi)
zijn kleine steenige concrementen, die zich soms in de uitloozingsbuizen der speekselklieren vormen; zij bestaan uit phosphorzure en koolzure kalk en organische substantie; zij veroorzaken niet zelden uitzetting, verwijding der buis, waaruit walnootgroote gezwellen (speekselgezwel, Sialocele) kunnen ontstaan.

< >