Gepubliceerd op 17-02-2021

Rudolf von gottschall

betekenis & definitie

duitsch dichter, literatuur-historikus en kritikus, geb. 30 Sept. 1823 te Breslau, studeerde te Koningsbergen in de rechten, nam deel aan de liberale beweging in Oost-Pruisen, die hij o. a. met twee dichtbundels diende: Lieder der Gegenwart (1842) en Censurflüchtlinge (1843, ook verschenen onder den titel: 12 Freiheitslieder). Een studenten-charivari met politieke kleur had voor hem het consilium abeundi tengevolge en een jaar later werd hem het universiteitsbezoek ontzegd; na eenigen tijd in den kring van een vriend, den graaf van Reichenbach, te hebben verkeerd, in welken tusschentijd hij ook zijn drama Robespierre voltooide, kreeg hij vergunning zijn studiën te Berlijn voort te zetten.

Zijn voornemen, zich te habiliteeren, leed schipbreuk op den eisch van minister Eichhorn, binnen een jaar openlijk blijken te geven van veranderde gevoelens en inzichten. Sedert wijdde hij zich geheel aan literatuur, kunst en politiek. De directie van een schouwburg te Koningsbergen droeg hem de dramaturgische leiding van haar tooneel op; in deze betrekking schreef hij de drama’s: Bic Blinde von Alcara, Lord Byron, Hieronymus Snitger; het revolutie-drama Lambertine von Méricourt, zijn hoofdwerk uit deze periode, en het door de politie verboden stuk Ferdinand von Schill; met Göttin (Hamb. 1853), een dichterlijk opgevatte, kleurrijke episode uit de groote revolutie, sloot G. zijn meer of minder van allerlei tendenzen doordrongen Sturmund Drangperiode af. In het epische gedicht Carlo Zeno (Breslau 1854) betrad hij voor het eerst den weg eener meer objectieve schrijfwijze. In 1853 vestigde hij zich weer te Breslau en begon zich nu ook met literatuurgeschiedenis en poëtiek bezig te houden. Zijn Deutsche Nationallitt er atur in der ersten Hälfte des 19.

Jahrh. (2 dln. Breslau 1853, 7de dr. 1901) verdedigt de jongere voortbrengselen en een modern, in vorm en geest de denkbeelden der eeuw huldigend letterkundig principe, dat hij in het werk Poetik (1858, 6de dr. 2 dln. 1893) nader aangeeft. Van zijn overige dramatische werken had vooral het blijspel Pitt und Fox succes; van zijn blijspelen moeten ook vermeld: Die Diplomaten, Die Welt des Schwindels, Der Vermittler, Der Vater auf Kündigung, Der Spion von Rheinsberg, Schulröschen; van zijn treurspelen: Mazeppa, Der Nabob, König Karl Nil, Katharina Howard, Herzog Bernhard von Weimar, Arabella Stuart, Amy Robsart, Maria de Padilla, Rahab, verder de drama’s: Aw/ rofcr Drde, Gutenberg, Der Götee rem Venedig (een dramatische bewerking van zijn roman Aretin und sein Haus); van zijn latere dichtwerken: Dww/e Blüten (verzamelde lyrische gedichten, Leipz. 1891), Maja {Breslau 1864, episch dichtwerk), Merlins Wanderungen * (episch dichtwerk, 1888), de in 1870 in de „Kölnische Zeitung” afgedrukte strijdzang, waarmee hij den lyrischen veldtocht tegen Frankrijk opende, en het humoristisch-satirisch gedicht König Pharao; van zijn diverse werken: Porträts und Studien (6 dln., dl. 1, 2, 5 en 6: Litterar. Charakterköpfe, dl. 3 en 4: Paris unter dem zweiten Kaiserreich, Leipz. 1870—76), Litterar. Totenklänge und Lebensfragen (Berl. 1885), Studien zur neuen deutschen Litteratur (1892), Zur Kritik des modernen Dramas (2de druk 1900), Das Theater und Drama der Chinesen (Bresl. 1887), biographieën van Schiller en Grabbe (beide in Reclam’s „Universalbibliothek”) en van zichzelven, getiteld: Aus meiner Jugend (Berl. 1898). Verder schreef hij romans: Im Banne des Schwarzen Adlers (3de druk, 3 dln., Bresl. 1878), Welke Blätter (2de druk, 3 dln. 1878), Das goldene Kalb (3 dln. 1880), Die Erbschaft des Blutes (3 dln. 1882), Das Fräulein . von Saint-Amaranthe (3 dln., Berl. 1881), Die Papierprinzessin (3 dln., Bresl. 1883), Verschollene Groszen (3 dln. 1886), Die Tochter Rübezahls (3 dln. 1889), Der steinerne Gast ((1891), Verkümmerte Existenzen (2 dln. 1892), Dämmerungen (3 dln. 1893), Moderne Streber {2 dln., Jena 1896), Aretin und sein Haus {Berl. 1896), Auf freien Bahnen (Jena 1900), de novelle: Romeo und Julie am Pr egel (Leipz. 1892), en de vertelling Eine Dichterliebe {Dresden 1894).

In 1862 was hij eenigen tijd redacteur der „Ostdeutsche Zeitung”, 1864— ‘88 redigeerde hij te Leipzig de „Blätter für litterar. Unterhaltung” en de revue „Unsere .'Zeit.” G. is een veelzijdig dichterlijk talent, wol levendige phantasie en met een krachtigen zin voor schoonheid in den uiterlijken vorm.

< >