Gepubliceerd op 18-03-2021

Ribkwallen

betekenis & definitie

kamkwallen, Ctenophora, een groep van Neteldieren, zoo geheeten naar de rijen van kamvormige zwemplaatjes, die zich in den vorm van ribben langs de buitenvlakte van het lichaam uitstrekken. Gewoonlijk bedraagt het getal dezer rijen 8.

Elk dezer zwemplaatjes bestaat uit een dwarse rij van aan den grond met elkander samenhangende trilhaartjes of trillapjes. De lichaamsgedaante der R. is zeer verschillend; eenigen zijn bolrond, anderen zijn voorzien van allerlei aanhangsels, weer anderen zijn sterk samengedrukt. Allen zijn glashelder doorschijnend. De mond voert naar een maagzak; deze loopt nauw toe en geleidt door een of meer openingen, die zich verwijden en vernauwen kunnen, in het daarachter gelegen gedeelte der lichaamsholte, dat als trechter onderscheiden wordt en waaruit de gastrovasculair-kanalen ontspringen. De trechter eindigt met twee blinde zakjes, aan elk van welke zich een zeer kleine, naar buiten voerende opening bevindt, waardoor het gastrovasculair-ste’sel uitmondt. De vangdraden of vangarmen, geplaatst ter hoogte van den trechter, gewoonlijk ten getale van een paar, somtijds echter van drie paren, hebben dikwijls een aanmerkelijke lengte en zijn bezet met fijne draden en talrijke netelorganen, die tot kleine knopjes vereenigd zijn. De R. zijn monoecische dieren. Bijzondere voorttelingsklieren bestaan echter niet, maar ter weerszijde van de onder de ribben verloopende gastrovasculair-kanalen ontstaan in den tijd der voortteling daaraan uitstulpingen, die de zetel zijn der vorming van eieren of van spermatozoïden, in dier voege dat zich eieren aan de eene en spermatozoïden aan de andere zijde van het kanaal daarin ontwikkelen. Rijp zijnde vinden beide hun weg door de kanalen, den trechter en vervolgens door den maagzak en treden door den mond naar buiten. De ontwikkeling der jonge, uit het ei gekomen R. is een rechtstreeksche, die met geen of een geringe gedaantewisseling gepaard gaat. De R. leven uitsluitend in de zee, waarin zij vrij rondzwemmen, deels door de beweging der zwemplaatjes, deels door de samentrekking der lichaamswanden en van de zich daaraan bevindende lobben en andere aanhangsels. Zij voeden zich uitsluitend met andere kleine dieren, vooral kleine schaaldieren, maar ook met andere soorten derzelfde afdeeling waartoe zij zelve behooren. Sommige grootere soorten zijn zeer vraatzuchtig. De onverteerde stoffen worden door den mond uitgeworpen. In hoeverre de z.g. vangdraden als grijpwerktuigen dienst doen is nog onzeker; zij liggen spiraalsgewijs opgerold in een scheede, en kunnen met snelheid uitgestooten worden, en wel door den aandrang van het vocht uit het gastrovasculair-stelsel (zie ald.). Men kent ruim een 100-tal R., uit alle zeeën, van de poolzee tot de keerkringszeeën. De meest verbreide geslachten zijn Beroë en Cydippe (Pleurobranchia). Bij de rangschikking der R. gaat men gewoonlijk uit van de grootte van den mond, de aan- of afwezigheid van lobben en haar getal, gedaante en plaatsing, het bezit of het gemis van vangdraden en van scheeden om deze op te nemen, den loop en de verdeeling der gastrovasculair-kanalen. Op grond van het eerste dier kenmerken, waarmee de andere steeds gelijken tred houden, kunnen de R. verdeeld worden in twee orden:1) Stenostomata; omvattende alle R. met een nauwe mondopening en een nauwe maagholte, en geene of slechts weinige dwarstakken aan de gastro vasculair-kanalen; de meeste hebben vangdraden; deze orde laat zich nog in drie onderorden splitsen: a) Lobata, met lobben welke zich op verschillende wijze langs het lichaam uitbreiden; de ribben zijn meestal ongelijk; familiën Euramphaeidae, met slechts een goed bekende soort, Euramphaea vexilligera (Middell. zee), gekenmerkt door groote, snavelvormig omgebogen lobben, terwijl vangdraden ontbreken; Bolinidae, zie ald.; Mnemiidae, met verscheidene soorten, allen in de warmere zeeën; Calymnidae, zie ald.; Ocycroidae, met lobben die zoo op het lichaam zijn geplaatst, dat het dier een T-vormige gedaante heeft; de soorten van het eenige geslacht Ocyroë leven in het keerkringsgedeelte van den At’ant. oceaan; b) Taeniata, met een in twee tegenovergestelde richtingen uitgebreid lichaam, dat de gedaante heeft van platte banden die in het midden samenhangen; slechts een familie, Cestidae, zie ald.; c) Saccata, met gelijke ribben en ter weerszijde een langen vangdraad, waarvan de wortel in een scheede ligt besloten; familiën: Callianiridae, zie ald., Mertensidae, zijdelings samengedrukt lichaam, dat gewoonlijk een hartvormige gedaante heeft, vangdraden groot en meestal voorzien van kleine dwarstakjes; soorten in alle zeeën; Mertensia cucullus, in de Noordelijke IJszee, is de noordelijkste aller bekende R.; Cydippidae, eenvoudig bolvormig of eirond lichaam met volkomen gelijke ribben, soorten in de Noordzee, Atl. oceaan, Middell. zee, Stille Zuidzee; op onze kust Cydippe (Pleur obranckia) pileus, in de lente zeer algemeen.
2) Eurystomata, omvattende alle R. met een wijde mondopening en een wijde maagholte, regelmatig verloopende gastrovasculairkanalen, die samenkomen in een ringkanaal rondom den mond; geen vangdraden; familiën: Beroidea en Rangiidae. Tot de eerste behooren op één na alle bekende soorten dezer orde; zij hebben een gaafrandigen mond en gelijke ribben. Geslachten Beroë, Idyia, Idyopsis, Pandora; kenmerken ontleend aan de verhouding van de lengte en breedte, alsmede het al of niet ingesneden of uitstulpbaar zijn van het trechter-pooleinde. Intusschen kan het lichaam van een en dezelfde soort door samentrekking in verschillende richtingen zeer van vorm veranderen. Scherper verschillen worden aangeboden door de ribben, welke bij Beroë en Idyia slechts weinig, bij1 Idyopsis eenigszins meer zich boven de oppervlakte verheffen en daarentegen bij Pandora in groeven gelegen zijn, die er zich over kunnen sluiten. Bovendien strekken zij zich bij laatstgenoemd geslacht slechts over de helft der lichaamshoogte uit. Soorten van deze familie worden in alle zeeën aangetroffen, zoowel in het hooge noorden bij Groenland (Idyia borealis) als in de tropische en subtropische streken. Tot dusver zijn op onze kusten geen Beroïden gevonden, ofschoon er zijn die in naburige zeeën voorkomen (Beroë ovatus bij Helgoland, Idyia cucumis op de kusten van Groot-Britannië en Noorwegen). Zie ook Rangiidae.