Maagzakdieren, Coelenteraten, Coelenterata, naam door Leuckart gegeven aan een groote groep dieren, die zich van alle overige dieren onderscheiden door het gemis van een afzonderlijk spijsverteringskanaal, als hoedanig de geheele lichaamsholte zelf optreedt, en verder doordat de verschillende organen en deelen wel meestal straalsgewijs rondom een gemeenschappelijke as zijn geplaatst, doch steeds in even getallen, 4, 6 of meervouden daarvan, zoodat een vlak, midden door het dier gelegd dit in twee gelijke helften deelt. Het geheele lichaam der N. kan beschouwd worden als een door instulping gevormde zak, samengesteld uit twee cellenlagen: de buitenlaag of het ectoderma, en dé binnenlaag of het endoderma; deze zak heeft een opening, die zoowel tot mond als aarsopening dient.
Dit meest eenvoudige maaksel, in den larventoestand aan alle N. eigen, blijft zelden zoo eenvoudig; bij de verdere ontwikkeling krijgt bedoelde zak in den regel een grootere samengesteldheid; tusschen de genoemde cellenlagen vormen zich b.v. andere weefsels; de lichaamsholte kan zich splitsen in twee afdeelingen, waarvan de voorste dan meer bepaaldelijk tot opneming en verwerking van het voedsel dient en dan maagzak wordt geheeten; of de geheele lichaamsholte kan door tusschenschotten (septal in een grooter of kleiner getal vakken verdeeld zijn; deze vakken worden bij de ctenophoren en discomedusen tot kanalen, die vam de lichaamsholte naar den omtrek gaan en. zoo het in die holte bevatte voedingsvocht door den liehaamswand verbreiden. Geen dezer' afzonderlijke holten of vakken heeft echtereen eigen functie, allen nemen gelijkelijk deel aan alle spijsverterings-, ademhalings- en geslachtelijke verrichtingen, en wijl z© om diereden niet met afzonderlijke namen zijn aan. te duiden, heeft men ze den gemeenschappelijken naam gegeven van maagzak- of gastróvasculairstelsel, waaronder is te verstaan, het stelsel van holten en kanalen bij de N. dat in zijn geheel deelneemt aan alle verrichtingen, ter instandhouding van individu en soort. Aan de buitenvlakte van het ectoderma vormen zich. meestal straalsgewijs geplaatste aanhangsels, die, al naar gelang hunner verrichting, alsgrijparmen, voelarmen, voeldraden of voelersbekend, meestal rondom den mond of althans, aan of nabij de 'mondvlakte staan. Zij kunnen zijn. hetzij vast of hol, en in het laatste geval, heeft hun holte gemeenschap met de algemeene lichaamsholte en zet zich het endoderma daarin voort. Zeer algemeen zijn beidecellenlagen of alleen het endoderma met trilciliën bezet. Het ectoderma is bovendien de zitplaats van eigendommelijke organen, denetelorganen, ook wel netelcellen, netelkapsels of nematocysten genoemd, en dikwijls groepsgewijs tot zoogenaamde netelknoppen of netelbatterijen vereenigd.
Zij hebben een rondeof eironde gedaante en bestaan gewoonlijk uit. twee hulsels en een met het binnenst dezerhulsels verbonden draad (ecthoraeum) die oorspronkelijk spiraalsgewijs opgewonden ligt, maar met groote snelheid naar buiten geworpen wordt, wanneer het orgaan gedrukt of op eene andere wijze geprikkeld wordt. Deze draad is dikwijls fijn zaagsgewijs getand of van weerhaakjes voorzien. Reeds hieruit, alsmede uit de omstandigheid, dat zij, bij grooteresoorten, op de huid van menschen eene dergelijke werking als brandnetels hebben, mag men besluiten dat deze netelorganen wapentuigen zijn, die ook dienst doen bij het vangen der prooi. Elke neteldraad kan slechts eenmaal dienen, doch wordt dan door een nieuwevervangen. Het algemeen, niet zelden in overgroot aantal voorhanden zijn dezer organen, bij1 de N. is een hunner voornaamste kenmerken, waaraan zij dan ook hun naam danken. Een bloedvaatstelsel ontbreekt bij de N. geheel en. al; het in de lichaamsholte voorhanden vocht, bestaande uit spijsbrij (chymus) vermengd met. water, wordt alleen door de samentrekking der li-chaamswanden en door de trilbeweging aan de binnenvlakte van het endoderma, in strooming gehouden.
Een zenuwstelsel komt. bij sommige N. voor, n.l. bij de ctenophoren en discomedusen; doch staat dan nog op zeer lagen trap; genoemde groepen zijn ook in het bezit van organen, die als gehoor en gezichtsorganen kunnen worden beschouwd. Bij' de overige N. heeft men geen spoor van zenuwstelsel kunnen waarnemen; alleen de tastzin, zetelend in de verschillende, meestal zeer samentrekbare aanhangsels (vangarmen, voelers, voeldraden), is bij allen sterk ontwikkeld. De wijze van voortteling is zeer verschillend. Alle N. planten zich voort door bevruchte eieren, maar de meesten bovendien door knopvorming of verdeeling. Ook komen onder de N. teeltwisseling en gedaantewisseling in zeer uiteenloopende graden voor. De door knopvorming ontstane individuen blijven in vele gevallen vereenigd en zoo ontstaan stokken of koloniën, die hetzij vastzittend of vrij zijn.
Niet zelden bestaat zulk een kolonie uit twee of meer verschillende vormen van individuen, die elk een bijzondere verrichting hebben (polymorphisme). Het weefsel dat de verschillende individuen tot een stok verbindt, wordt coenenchym of sarcosoma genoemd. Dit bereikt zeer ongelijke trappen van ontwikkeling, maar steeds verbreiden zich daarin kanalen, welke ontspringen uit deelen van het gastrovasculairstelsel der onderscheidene individu’s, en waardoor aldus een verband tusschen hun lichaamsholten blijft bestaan. Yele N., vooral onder de zoodanigen die vrij leven, en daaronder sommige die een aanmerkelijke grootte bereiken, blijven week en zijn glasachtig doorschijnend; anderen, inzonderheid die welke vastzittende koloniën vormen, verkrijgen door afscheiding van een chitine-achtige zelfstandigheid of van kalkzouten, hetzij aan de oppervlakte of in de inwendige weefsels, een meerdere of mindere mate van hardheid en stevigheid, en verliezen daarbij hun doorschijnendheid. Met uitzondering van slechts een paar geslachten (Hydra, Cordylophora), waarvan de soorten de zoete wateren bewonen, leven alle bekende N. in de zee. Vroeger verdeelde men de N. eenvoudig in vrij-levende N. (Kwallen, Acephalae) en vastzittende (Veelvoeten, Polypi).
Tegenwoordig gaat men bij de rangschikking der N. van meer kenmerken uit, als het al of niet aanwezig zijn van een maagzak, het aanwezig zijn van tusschenschotten in de lichaamsholte, het ontbreken of voorhanden zijn van een krans van vangarmen, de plaats van vorming der mannel. of vrouwel. voorttelingsproducten, de ontwikkelingswijze; zoodoende verkrijgt men eerstens drie hoofdafdeelingen (klassen). Deze zijn: 1. de Ribkwallen, Ctenophora, vrij-levende enkelvoudige dieren met een doorschijnend, geleiachtig, zelden vaster lichaam, dat uitwendig voorzien is van 4 of 8 op regelmatige afstanden, meridiaansgewijs geplaatste rijen van trilcilien, die tot zwemplaatjes vereenigd zijn; een krans van vangarmen rondom den mond ontbreekt; een maagzak is aanwezig; uit het achterste gedeelte der lichaamsholte ontspringen kanalen, die zich straalsgewijs door den lichaamswand verbreiden; mannelijke en vrouwelijke voorttelingsorganen zijn op hetzelfde individu vereenigd; de ontwikkeling is een rechtstreeksche; 2. dé Polypomedusen of Hydrozoa, vrij levende of vastzittende dieren, hetzij enkelvoudige individuen of koloniën; geen maagzak maar wel bij velen een uit de lichaamsholte ontspringend stelsel van kanalen, dat zich straalsgewijs door den lichaamswand verbreidt, die geleiachtig, soms kraakbeenachtig, zelden verkalkt is; de seksen zijn gescheiden; de ontwikkeling gaat zeer dikwijls gepaard met een min of meer samengestelde teelt- en gedaantewisseling, in dier voege dat de door knopvorming of door verdeeling ontstane geslachtsdieren, die hetzij vrij worden of met den. stok in verbinding blijven, een andere gedaante' en maaksel dan de overige individuen hebben; wanneer de geslachtsdieren tot volkomen ontwikkeling geraken, hebben zij een schijf- of klokvormig scherm als bewegingsorgaan; 3. de Poliepen of Anthozoa, meest blijvend vastzittende, door knopvorming koloniën vormendedieren, met een krans van vangarmen rondom den mond van elk individu; een maagzak is aanwezig; het daarachter gelegen gedeelte der lichaamsholte is overlangs door naar binnen springende tusschenschotten in vakken gescheiden, die zich in de holle vangarmen voortzetten; deze tusschenschotten zijn de zitplaatsender eiklieren, hetzij vereenigd of over verschillende individuen verdeeld. Het lichaam blijft zelden week, maar verkalkt zich meestal voor een grooter of kleiner gedeelte; in den regel geen verschil tusschen geslachtsdieren en andere individuen; bij de ontwikkeling een gedaantewisseling, meestal opgevolgd door knopvorming.