(lat., in plaats van den consul) bij de oude Romeinen de stadhouder in de provinciën. In de oudere tijden berustte het bestuur der veroverde landen bij de prae toren, sedert Sulla echter werden, gelijk de praetoren als propraetoren, ook de consuls na afloop van hun ambtsjaar en (sedert 51) na een verder tijdsverloop van minstens vijf jaar als proconsuls stadhouder, vooral in die provincies waar oorlog was te voeren.
Zij had den het opperbevel over de troepen en de lei ding van den oorlog evenals de rechtspraak over de provinciebewoners; bovendien berustte bij hen nog het toezicht over de gemeenten, wegen en openbare gebouwen, de zorg voor de orde en het toezicht over het belastingwezen. De kosten voor hun onderhoud moesten door de inwoners worden gedragen, die daarenboven door de meeste stadhouders nog werden uitge zogen en zich ten tijde der Republiek in zeer gedrukten toestand bevonden. De duur van het stadhouderschap was meestal tot een jaar beperkt. Onder de keizers kwam tal van wij zigingen tot stand; de provincies, waar legers stonden, behielden de keizers voor zich en lieten ze door legaten (zie ald.) besturen; naar de provinciën, die aan den senaat toegewezen bleven, werden nog altijd gewezen consuls en praetoren gezonden, die echter allen den titel van P. voerden; eigenlijke con sulaire provinciën, d. w. z. zulke, die slechts door gewezen consuls bestuurd werden, waren toenmaals alleen nog Azië en Afrika. Sedert Constantijn den Grooten waren er nog maar drie proconsuls, n.l. van Afrika, Azië en Achaea, die door den keizer werden benoemd, doch alleen maar de rechtspleging en het bestuur in handen hadden.