lat., privilegium, heette bij de Romeinen de bepaling, die van het gewone ‘recht afwijkend voor een enkel persoon of voor een klasse van personen of voor zaken of rechtsbetrekkingen een bijzonderen rechtstoestand schiep. In de bronnen wisselt ’t woord privilegium af met beneficum iuris.
De beteekenis dat privilegium ook ongunstige bepalingen zoude omvatten — privilegia favorabilia (gunstige) en pr. odiosa (nadeelige) — schijnt niet door de bronnen te worden bedoeld. Onder privilegium worden ook verstaan Staatsacten, die onmiddellijk rechten in subjectieven zin doen geboren worden, ’t zijn acten van wetgeving. Zij kunnen publiekrechtelijk en privaatrechtelijk van aard zijn; zij kunnen op overeenkomst steunen (conventionalia) of niet (pura). Zij houden een gunstbetoon in (gratiosa) of verplichten tot tegenpraestatie (onerosa). In den regel bevatten zij een begunstiging (favorabilia); er zijn ook privileges die degenen, tegen wie ze zich richten, in slechter conditie brengen (odiosa).Uit onze geschiedenis is vooral bekend het groot-privilege door Maria van Bourgondië aan Holland en Zeeland verleend.