Gepubliceerd op 18-03-2021

Posterijen

betekenis & definitie

De Posterijen vormen een tak van staatsdienst, welke omvat het vervoer en de bestelling van brieven en briefkaarten, gedrukte stukken, nieuwsbladen, monsters of stalen van koopwaren en van postpakketten, die het gewicht van 5 kilogram niet te boven gaan.

De Posterijen zijn tevens dienstbaar gemaakt aan het vervoer van aangeteekende brieven of stukken met aangifte van de waarde, met het overmaken van gelden door middel van postwissels, met het innen van quitantiën, zoomede met het leveren van nieuwsbladen en tijdschriften.

Aan de kantoren der posterijen is verder opgedragen het aannemen van gelden ter belegging in de Rijkspostspaarbank en het doen van terugbetalingen uit de belegde gelden en het verleenen van hunne tusschenkomst bij de bemoeiingen van het publiek met de Rijksverzekeringsbank, in verband met de bepalingen van de „Ongevallenwet 1901”

In het verkeer met het buitenland is de postdienst bovendien belast met de verzending van papieren en bescheiden, „papiers d’affaires” en van aangeteekende stukken en doosjes, bezwaard met een verrekenbedrag „rembours”

De taak der Posterijen is alzoo zeer omvangrijk.

Er zijn eeuwen heengegaan, vóór de Posterijen tot dien wasdom gekomen zijn.

Reeds uit de vroegste tijden treft men aanwijzingen omtrent brievenverkeer aan. Onder de oudste wordt in de Geschiedenis van het Postwezen in Nederland vóór 1795, door Mr. Dr. J. C. Overvoorde (Leiden A. W. Sythoff 1902) genoemd eene muurbeschiidering in het graf van Chnumhotep te Benikassan, (ongeveer 2000 v. Chr.), waarop een bode is afgebeeld, die een brief overhandigt.

Reeds de Perzen, en later de Romeinen hadden een geregelden postdienst tot het onderhouden van verbindingen met de afgelegen deelen van hunne uitgestrekte Rijken.

Van de Posterijen der Romeinen, die aanvankelijk uitsluitend waren ingesteld voor ’t overbrengen van Staatsstukken, mocht later ook door particulieren, op daartoe verkregen vergunning, worden gebruik gemaakt.

Toen de wereldheerschappij van Rome ten einde liep, hield deze Staatspost op te bestaan.

Eerst ten tijde van Karel den Groote wordt weder van het bestaan van een postdienst in diens groot rijk melding gemaakt, welke echter met de verbrokkeling van dat rijk mede te gronde ging.

Nog langen tijd na Karels dood is geen spoor van postdienst te vinden. Voor het verzenden van brieven bestond toen geen andere gelegenheid dan ze mede te geven aan reizende kooplieden, handwerksgezellen of monniken. Intusschen deed de toeneming van het verkeer en de opkomst der steden al meer en meer de behoefte gevoelen aan meer geregelde middelen van vervoer.

Er ontstonden toen stads-bodediensten, waarvan ook particulieren konden gebruik maken, en er was gelegenheid tot vervoer door middel van reizende, zoogenaamde koopmansboden. Er ontwikkelde zich langzamerhand een vervoer met boden of postiljons tusschen verschillende plaatsen.

Uit Amsterdam vertrokken boden naar vele oorden des lands en ook naar België, Frankrijk en Duitschland. De toeneming van het vervoer gaf aanleiding tot het optreden van postbewaarders of postmeesters, die voor de geregelde wisseling van brieven en pakketten door boden of postiljons zorgden.

Voor het overbrengen van de regeeringsdépêches, afkomstig van de Generaliteit of van den Stadhouder, waren zoogenaamde Generaliteitsboden in dienst en een postmeester. Centralisatie, onderlinge aansluiting, bleef echter uit tot 1752, toen door de Staten van Holland en West-Friesland een Statenpost werd ingesteld. Daarmede was de eerste stap gedaan tot de centralisatie van het Nederlandsche postwezen.

De Statenpost werd door den naijver tusschen de provinciën evenwel beperkt tot de provinciën Holland en West-Friesland. Deze provinciën echter beheerschten, door hare machtige handelsrelatiën, het geheele postverkeer met het buitenland, ook ten bate van de andere provinciën.

In die provinciën bleef de postdienst in handen van stedelijke besturen, corporatiën of bijzondere personen, evenals tot dusver het geval was in Holland en West-Friesland.

De overgang van de Posterijen aan de Staten ging gepaard met het verleenen van schadeloosstellingen aan de vorige eigenaren of beheerders, hetzij in den vorm van afloopende uitkeeringen, dan wel van jaargelden.

Het beheer der Posterijen in de provinciën Holland en West-Friesland werd door de Staten dier gewesten, bij resolutie van 9 Maart 1752, opgedragen aan vijf Commissarissen der Posterijen, namelijk een eerste-Commissaris, die te ’s Gravenhage moest verblijf houden en vier gewone Commissarissen, van wie twee te Amsterdam, een te Rotterdam en een te ’s Gravenhage geplaatst waren. Deze Commissarissen werden ter zijde gestaan door een Secretaris, terwijl het rekenplichtig beheer aan een Ontvanger was opgedragen.

Het kantoorpersoneel bestond uit hoofd- en onder-commieizen, kantoorknechts en bestellers.

Deze organisatie duurde voort tot 1803, met eene geringe wijziging alleen in den titel der Commissarissen, welke bij besluit van het Staatsbewind van 3 Maart 1795 en tengevolge der staatkundige gebeurtenissen, in dien van „Commissarissen der Bataafsche Posterijen” veranderd werd.

Nadat alles was voorbereid om, overeenkomstig den uitgesproken wensch der volksvertegenwoordiging, den 1 Januari 1803 de Posterijen der geheele Bataafsche Republiek onder het bestuur van den Staat te vereenigen, werd bij besluiten van het Staatsbewind van 30 November en 6 December 1802 het bestuur der Posterijen opgedragen aan 7 Commissarissen, ter zijde gestaan door een Secretaris, terwijl de Ontvanger en Commissaris-Generaal (le Commissaris) beiden onder de vorige organisatie gediend hebbende, voorloopig in hunne functiën gehandhaafd bleven. Aan ieder van die Commissarissen werd een arrondissement aangewezen.

Het personeel der hoofdkantoren en van de bijkantoren bestond toen gezamenlijk uit:

34 hoofdcommiezen.
37 commiezen.
20 ondercommiezen.
15 adsistenten.
4 kantoorbedienden.
105 bestellers, en 1 bode.

De controle der ontvangsten en uitgaven aan het bureel van den Secretaris, was opgedragen aan een Commies-Controleur en een klerk. Bij den overgang der Bataafsche Republiek in het koninkrijk „Holland”, werden er opnieuw wijzigingen in het beheer der Posterijen gebracht. Bij Koninklijke Besluiten van 1806 en 1807 werd de administratie der brieven- en paardenposterij, als eene afdeeling gevoegd bij het Departement van Financiën.

Aan het hoofd werd gesteld een DirecteurGeneraal en een raad van administratie, bestaande uit 3 leden en een Secretaris-Generaal, die 'te zamen het bestuur der Koninklijke Posterijen van Holland uitmaakten. Dit Bestuur werd ter zijde gestaan door 6 Inspecteurs. Bij deze regeling verviel de post van Ontvanger-Generaal en daarmede de laatste herinnering aan het bestuur der Posterijen onder de Staten van Holland en West-Friesland.

Deze organisatie, waarin ook de zoogenaamde Paardenposterij was opgenomen, werd tijdens de regeering van koning Lodewijk Napoleon krachtig voortgezet Onder zijn bestuur werd eenheid gebracht in de regeling van de porten en voorschriften voor de uitvoering van den dienst.

Het port der brieven werd te dien tijde berekend naar afstand en gewicht als volgt: minder dan 6 uur gaans 10 cent.

van 6—12 „ „ 15 „

„ 12-20 „ „ 20 „

„ 20-35 „ „ 25 „

„ 35—50 „ „ 30 „

„ 50 70 ,, „ 35 „

en voorts voor elke 20 uur gaans of gedeelte daarvan 5 cent meer.

De gewichtsschaal was:

beneden 16 gram 1 port.

van 16—24 „ ½ ,,

,, 24 32 „ 2 „

,, 32—40 „ 2½

„ 40—48 „ 3 ,,

en vervolgens voor elke 8 gram of gedeelte van 8 gram de helft van 1 port meer.

Aan het hoofd der Posterijen, welke administratie een deel uitmaakte van het Departement van Financiën, stond een DirecteurGeneraal, bijgestaan door vijf AdministrateursGeneraal, terwijl in de verschillende Departementen de Inspecteurs met het toezicht op den dienst waren belast. De hoofden der postkantoren verkregen den titel van directeur en werden aan de voornaamste kantoren ter zijde gestaan door een controleur. De titel van beheerder der bijkantoren werd veranderd in dien van distributeur. De organisatie bleef van kracht tot 1 Juli 1810, toen na den troonsafstand van Koning Lodewijk Napoleon, het koninkrijk Holland bij Frankrijk werd ingelijfd en eene algemeene instructie voor den dienst der Brievenposterij werd ingevoerd, bij welke instructie de dienst tot in de kleinste bijzonderheden geregeld werd en die tot 1850 het hoofdbestanddeel der voorschriften voor den postdienst heeft uitgemaakt.

Bij het herstel van Nederlands onafhankelijkheid in 1813 nam, krachtens eene opdracht van „Commissaires-généraux du Gouvernement”, eene commissie van 4 personen het voorloopig beheer der Posterijen op zich.

Bij besluiten van den Souvereinen Vorst van 9 en 23 December 1813 werd aan deze voorloopige regeling een einde gemaakt en een Directeur-Generaal benoemd, ter zijde gestaan door een Secretaris-Generaal en twee DistrietsInspecteurs.

Na de Vereeniging met Zuid-Nederland werd het aantal Inspecteurs tot vijf vermeerderd.

De Paardenposterij werd voorloopig in stand gehouden.

Bij Koninklijk besluit van 2 Augustus 1819 werd de Administratie der Posterijen tot één Departement vereenigd met die der Directe Belastingen.

In de regeling van den postdienst zelf kwam een tijd van stilstand. Behoudens enkele wijzigingen, vastgesteld bij Koninklijk Besluit in 1818 bleef de regeling van 1810 van kracht. Wijzigingen of verbeteringen ten behoeve van het publiek kwamen niet tot stand. Alleen wat de regeling van het Bestuur betreft, kwam eene wijziging, namelijk dat in 1831 de Ver-

eeniging van de Posterijen met de Generale Directie der ontvangsten werd opgeheven en de Administratie der Posterijen als eene afzonderlijke afdeeling aan het Departement van Financiën werd toegevoegd, onder het beheer van een Referendaris, den heer Mr. J. Pols.

De verkeersmiddelen waren en bleven over ’t algemeen gebrekkig, het aantal postinrichtingen was zeer gering en ook de bestelling liet veel te wenschen over. Deze werd slechts kosteloos uitgevoerd in de enkele plaatsen, waar een postkantoor gevestigd was: in de overige plaatsen werd een bestelgeld geheven van 2½ cent voor de kom der gemeente en de buitenwijken en verder een loon naar verhouding van den afstand.

Een gevolg van dezen toestand was, dat ondanks de bestaande bepalingen omtrent het Staatsmonopolie, het verboden brievenvervoer door tusschenkomst van particulieren met den dag toenam en openlijk plaats vond, ook omdat de regeering tegen die overtreding niet handelend optrad.

De Commissie, belast met het onderzoek der Wetten en verordeningen van Franschen of ouderen oorsprong, was dan ook van oordeel, dat het in den toenmaligen stand van zaken onmogelijk was, het monopolie te handhaven; ook de inkomsten der P. gingen achteruit.

Men wees op de groote posthervorming in 1840 door het optreden van Rowland Hill in Engeland tot stand gebracht.

Er ontstond op die wijze een dringend en algemeen verlangen naar posthervorming. De Regeering gaf hieraan gevolg en op 20 Nov. 1849 werd onder den Minister van Financiën, Mr. P. P. van Bosse, een Wetsvoorstel ingediend om de aangelegenheden der brievenposterij te regelen. Den 1 September 1850 trad in werking de daaruit gevolgde „Wet van den 12 April 1850 (Stbl. No. 15) tot vaststelling van het briefport en tot regeling der aangelegenheden van de brievenposterij”.

Bij art. 1 van die Wet werd aan den Staat voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid om gesloten en ongesloten brieven of pakketten, papieren bevattende, van de eene plaats naar de andere tegen het genot van vracht, te doen overbrengen.

Het port der brieven werd vastgesteld naar mate van den afstand en van het gewicht. Het bedroeg voor een afstand van 30 Nederlandsche mijlen of daar beneden 5 cent, voor een afstand van 30 tot en met 100 mijlen 10 cent, voor een afstand boven 100 mijlen 15 cent.

Het port van brieven, berekend naar den gewichtsmaatstaf bedroeg:

tot 15 wigtjes 1 X port.

van 15— 30 „ 2 „

„ 30— 50 „ 3 „

„ 50— 100 „ 4 „

„ 100— 250 „ 5 „

„ 250- 400 „ 6 „

„ 400— 550 „ 7 „

„ 550— 700 „ 8 „

„ 700- 850 „ 9 „

„ 850— 1000 „ 10 „

en voor elke 15 wigtjes daarboven, éénmaal het port meer.

Het port van dagbladen, couranten of nieuwspapieren bedroeg één cent voor elk blad, onverschillig de oppervlakte. Voor een bijvoegsel, tegelijk met het blad verzonden, was geen. port verschuldigd.

Voor gedrukte stukken werd een port geheven van twee cent voor ieder geheel vel, een cent voor ieder halfvel en 1/2 cent voor ieder kwart vel.

Wegens recht van aanteekening was verschuldigd 10 cent, wegens aangifte van de waarde 1½ cent per f 10.—, met een minimum van 50 cent.

Wegens verzending van geld per postwissel was een recht van 2 pCt. te betalen.

Bij de Wet van 12 April 1850 werd o.m. bevolen, de invoering van postzegels tot vooruitbetaling van het port. Den 1 Januari 1852 werd daartoe overgegaan. In 1855 werd de Wet herzien, in zoover, dat de drie portkringen tot twee kringen werden beperkt en. strengere bepalingen werden vastgesteld, met opzicht tot het monopolie, wijl het publiekzich nog niet voegen kon naar de ter zake in de Wet van 1850 opgenomen verbodsbepalingen. Intusschen was bij de Wet van 30 April 1854 (Stbl. No. 74) de paardenposterij opgeheven.

Deze dienst was ook door de uitbreiding van het spoorwegnet in verval geraakt.

Eene poging om in 1860 een uniformport vast te stellen, werd om finantiëele redenen door de Eerste Kamer der Staten-Generaal verworpen. #

Het bestuur der Posterijen ging evenwel voort met de verbeteringen aan te brengen, welke binnen de grenzen der Wetten van 1850 en 1855 konden worden in het leven geroepen.

De behoefte aan een uniformport en het aanbrengen van andere verbeteringen in de Wet van 1850 werden echter al meer en meer gevoeld. Dit gaf aanleiding tot het ontstaan, van de Wet van 22 Juli 1870 (Stbl. No. 138), tot herziening van onderscheidene bepalingen* der Wet van 12 April 1850 (Stbl. No. 15), gewijzigd bij die van 5 Juli 1855 (Stbl. No. 61), houdende regeling van het briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij.

Bij deze wet werd een uniformport vastgesteld van 5 cent voor gefrankeerde brieven, het gewicht van 15 grammen niet te boven' gaande.

Brieven van meer dan 15 grammen werden onderworpen aan het volgende port:

boven 15 tot en met 50 gram 10 cent.

„ 50 „ „ „ 100 „ 15 „

„ 100 „ „ „ 150 „ 20 „

„ 150 „ „ „ 200 „ 25 „

„ 200 „ „ „ 300 „ 30 „

„ 300 „ „ „ 400 „ 35 „

„ 400 „ ,, ,, 500 „ 40 „

„ 500 „ „ „ 750 „ 45 „

en voorts voor elk gewicht van 250 gram of gedeelte van 250 grammen cent daarboven een port van 5 cent daarboven

Ongefrankeerde brieven werden met 5 cent, boven dit port belast.

Bestelling per expresse werd ingevoerd.

Het recht wegens de aangifte van de waarde van den inhoud van aangeteekende stukken werd verminderd tot 5 cent voor elke f 50.—