phosphorus, scheikundig teeken P, atoomgewicht 31, een gewoonljjk voor niet-metalliek gehouden element, in 1669 toevallig ontdekt door Brandt te Hamburg, die dit element bereidde uit urine, terwijl Scheel« in 1769 deze stof uit de beenderen afzonderde en haar eigenschappen nader onderzocht. Zij k;on}t niet in vrijen toestand in de natuur voor maar hoofdzakelijk als calciumphosphaat (phosphorzure kalk); verder als mineraal in apatiet en phosphoriet, in de planten vooral in de zaden.
In het dierenrijk vormt deze verbinding het hoofdbestanddeel van de asch der beenderen. Kleine hoeveelheden calciumphosphaat zijn aanwezig in de oudste kristallijne gesteenten; door verweering daarvan ontstaat een vruchtbare bodem, waaruit de planten dit bestanddeel opnemen. Door middel van de planten komt het in het dierlijk organisme. Om P. vrij te maken vermengt men 3 deelen beenaarde (wit gebrande beenderen) met 2 dln. zwavelzuur en 15—20 dln. water. Er vormt zich dan onoplosbaar calciumsulphaat (gips) en een oplossing van calciumhydrophosphaat (zure phosphorzure kalk), die na eenigen tijd helder kan worden afgegoten. Men verdampt deze oplossing vervolgens tot stroop-dikte, vermengt ze innig met poeder van houtskool, droogt deze massa en verhit ze daarna in aarden retorten, waarvan de hals zich onder water bevindt.
De helft van den P. wordt bij deze bewerking vrij en gaat over in damp, die zich in het water verdicht, terwijl kooloxyde ontwekt en calciumpyrophosphaat in de retort achterblijft. De aldus verkregen ruwe P. wordt vervolgens gezuiverd door hem onder water te smelten en de gesmolten massa door leder te persen, om kooldeeltjes enz. te verwijderen, en eindelijk in den vorm van pijpen in den handel gebracht. Versch bereide P. is een lichtgeel, halfdoorzichtig lichaam, dat bij de gewone temperatuur zoo week is als was, in de koude echter broos is; soortelijk gewicht 1.83; smelt bij 44° tot een kleurlooze vloeistof, die bij' 290° kookt en dan overgaat in kleurlooze dampen. Wanneer een stuk P. aan de lucht is blootgesteld, doet het witte nevels ontstaan, die een eigenaardigen, knoflook.achtigen reuk bezitten en in het donker lichten Iphosphoresceeren); aan deze eigenschap heeft dit element zijn naam van P. of lichtdrager te danken. Dit lichten van P. heeft ook plaats in een atmospheer, die geen zuurstof bevat, b.v. in waterstof, terwijl de aanwezigheid van kleine hoeveelheden van sommige stoffen, b.v. lichtgas, de phosphorescentie verhindert. Wordt P. in aanraking met de lucht even boven zijn smeltpunt verhit, dan ontvlamt hij en verbrandt met een schitterend witte vlam tot phosphoruspentoxyde, P2 05.
Deze ontbranding heeft reeds plaats bij zachte wrijving en zelfs door de warmte van de hand, zoodat men met deze stof zeer voorzichtig moet omgaan. Wegens zijn gemakkelijke oxydeerbaarheid bewaart men den P. onder water, in welke vloeistof hij onoplosbaar is. In sommige oliën is P. een weinig oplosbaar, veel meer echter in zwavelkoolstof, uit welke oplossing dit lichaam bij langzame verdamping in fraaie kristallen kan verkregen worden. Verhit men gelen P. gedurende eenige uren tot 240° in een atmospheer, die er geen scheikundige werking op uitoefent, b.v. in koolstofdioxyde of in waterstof, dan ondergaat dit lichaam een merkwaardige verandering; het gaat dan over in een donkerroode, ondoorzichtige massa, die juist evenveel weegt als de gebruikte gele P. Men noemt dezen allotropischen toestand van den P. roode of amorphe P. De roode P. is onoplosbaar in zwavelkoolstof, hij oxydeert zich bij de gewone temperatuur in aanraking met de lucht niet en verbrandt eerst bij 260°, bij welke temperatuur hij weder in gewonen P. overgaat.
Het soortelijk gewicht van den rooden P. is 2.14. Wanneer men amorphen P. mei lood in een glazen buisje doet en dit buisje toesmelt, dan lost bij sterke verhitting de P. in het gesmolten lood op en scheidt zich bij bekoeling daaruit weer af in donkere kristallen, die metaalglans bezitten. Deze kristallen hebben een soortelijk gewicht van 2.34. Lost men een weinig P. op in zwavelkoolstof en giet men deze oplossing over filtreerpapier, dan blijft na verdamping de P. in uiterst fijn verdeelden toestand achter; in dien toestand oxydeert de P. zich zoo snel, dat de daarbij vrijwordende warmte voldoende is om hem te doen ontbranden. Lichamen, die reeds bij de gewone temperatuur vuur vatten, noemt men pyrophoren (vuurdragers); in fijn verdeelden toestand is P. dus een pyrophoor. De gele P. is een zwaar vergift, de roode modificatie is daarentegen niet vergiftig.P. vormt twee oxyden: P.-trioxyde of phosphorigzuuranhydride, P2 03, en P.-pentoxyde of phosphorzuuranhydride, P2 05. Het eerste ontstaat wanneer P. bij beperkte toetreding van lucht verbrandt, en is een wit amorph poeder, dat aan de lucht verbrandt en zich zeer gemakkelijk met water verbindt tot phosphor igzuur of hydrophosphiet, H3P03; dit zuur vormt zich eveneens wanneer P. zich in vochtige lucht langzaam oxydeert en wanneer men phosphortrichloride in aanraking brengt met water; wordt deze oplossing verdampt, dan ontwijkt er zoutzuur en bij bekoeling zet zich het phosphorzuur in kristallen af. Het tweede oxyd ontstaat altijd, wanneer P. in overmaat van zuurstof verbrandt, is een wit, amorph poeder, dat bjj verhitting zonder vooraf te smelten in damp overgaat en in een reageerbuisje kan gesublimeerd worden. Om het te bereiden verbrandt men stukjes phosphor in een klein schaaltje, dat in ’t midden van een grooten, met droge lucht gevulden ballon opgehangen is, en voert door middel van een blaasbalg nieuwe, droge lucht aan. Het zich vormende phosphorpentoxyde zweeft eenigen tijd als sneeuwvlokken in den ballon rond en verzamelt zich vervolgens op den bodem als een droog, wit poeder, dat gemakkelijk uit den ballon geschud kan worden. Het is een zeer hygroscopische stof, d. w. z. het trekt zeer begeerig waterdamp uit de lucht aan, en gaat daardoor over in phosphorzuur, H3 P 04. Om die reden 'wordt phosphorpentoxyde dikwijls gebruikt om gassen te drogen. Brengt men phosphorpentoxyde in water, dan hoort men een sissend geluid, terwijl veel warmte vrij wordt. Kookt men deze oplossing, dan ontstaat het bovengenoemde phosphorzuur, dat door indamping tot stroopdikte en afko'eling. kan verkregen worden in den vorm van zeer hygroscopische kristallen. Dezelfde verbinding verkrijgt men door P. met salpeterzuur te verhitten. De P. lost daarin langzamerhand op onder ontwikkeling van roode dampen, die uit oxyden van stikstof bestaan. Yan de verbindingen van den P. met metalen zijn vele voor de techniek belangrijk; joodphosphor dient ter bereiding van joodethyl en joodamyl voor de fabrikage van anilineverfstoffen. Phosphorsuperchlorid en phosphoroxychlorid wordt in de scheikunde gebruikt. '