(anatomie, van ’t grieksch anatemnein afkomstig). Leer omtrent den bouw en de structuur der levende lichamen.
Bestudeert men den bouw der elementen, waaruit de levende lichamen zijn opgebouwd, dan spreekt men van algemeene ontleedkunde, alle andere ontleedkunde is specieel. De specieele ontleedkunde omvat de anatomie der planten (phytotomie) en der dieren (zoötomie). Een onderdeel der zoötomie is de ontleedkunde van den mensch, de anthropotomie. In den regel verstaat men onder ontleedkunde, menschelijke ontleedkunde.Niet alleen dat wat met ’t bloote oog zichtbaar is behoort tot het gebied der ontleedkunde. Vele organismen zijn zelfs voor het bloote oog geheel onzichtbaar, die in hun bouw te bestudeeren is slechts met de hulp van vergrootende instrumenten, met name het mikroskoop, mogelijk. Hierdoor wordt de anatomie verdeeld in makroskopische en mikroskopische anatomie. Is het doel der mikroskopische anatomie de elementen, waaruit een weefsel is opgebouwd, te leeren kennen, dan ! spreekt men van weefselleer of histologie.
Bestudeert men den bouw van dezelfde weefsels of organen bij verschillende dieren en bij den mensch, waardoor men tot dieper inzicht in dien bouw en zijn oorzaken kan geraken, dan spreekt men van vergelijkende anatomie. Beperkt zich de vergelijkende anatomie tot de verschillende menschenrassen, dan wordt dit als rassen anatomie aangeduid.
Gewoonlijk wordt onder ontleedkunde verstaan de ontleedkunde van den volwassen mensch. Tusschen het begin van ’t leven en ’t bereiken van den volwassen toestand heeft de mensch (en ’t dier) echter een groot aantal omvormingen ondergaan. De leer dezer omvormingen, die daarom een deel der anatomie ' is, heet ontwikkelingsgeschiedenis (ontogerde). We bezitten dus menschelijke en vergelijkende ontogenie.
De ontleedkunde kunnen we in dien zin opvatten dat we onderzoeken den bouw van elk orgaan afzonderlijk, b.v. van de hersenen, het oog, de lever enz., men spreekt dan van beschrijvende of systematische anatomie. Gaat men echter van het standpunt uit, dat i moet worden nagegaan de ligging der ver- j schillende organen ten opzichte van elkaar, \ dan wordt de anatomie eene topographische. \ Aangezien de topographische anatomie, zooals van zelf spreekt, vooral voor de chirurgie , van onschatbare waarde is, wordt ze ook wel j chirurgische anatomie geheeten. ,
Niet alleen voor hen, die den inwendigen bouw bestudeeren, maar ook voor degenen, die slechts met de uitwendige vormen van het lichaam te maken hebben, is de ontleedkunde onmisbaar, aangezien de uitwendige vorm door inwendige structuren wordt bepaald. Het onderdeel der ontleedkunde, dat wordt bestudeerd met ’t oog op uitwendige vormen, voornamelijk voor degenen, die deze vormen hebben uit te beelden, beeldhouwers, schilders, enz. is bekend als plastische anatomie. Legt men bij' het ontleden den nadruk op de physische kenmerken der organen, hun volume, gewichtsverhouding enz. dan kan men van physische anatomie spreken.
De beschrijvende of systematische anatomie wordt, naar de organen, in zes hoofdstukken verdeeld:
1°. osteologie, leer der beenderen;
2°. arthrologie, leer der gewrichten;
3°. syndesmologie, leer der bandverbindingen;
4°. splanchnologie, leer der ingewanden (borst en buikingewanden, geslachtsorganen)
5°. angiologie, leer van het hart en bloedvaten;
6°. neurologie, leer van het zenuwstelsel en der zintuigen.
Datgene, wat tot hier van de anatomie is gezegd heeft betrekking op de anatomie van het gezonde individu, ze wordt als normale anatomie onderscheiden in tegenstelling met de ontleedkunde, die heeft na te gaan welke veranderingen in de organen en weefsels hebben plaats gegrepen bij ziekelijke afwijkingen van het organisme, de pathologische anatomie die uit den aard der zaak weer uit eene makroskopische en eene mikroskopische path. anatomie bestaat. Bij de pathologische anatomie is als grondslag de kennis der normale anatomie onontbeerlijk.
Historische ontwikkeling der anatomie.
Omtrent de kennis der ontleedkunde bij de Egyptenaren is ons niets met zekerheid bekend. Bij de Grieken vinden we, reeds voor den tijd van Hippocrates, geneeskundige scholen, b.v. van Ioniën, Kroton, Kyrene, Knidos. Daar de godsdienst aan het ontleden van menschelijke lichamen een hinderpaal in den weg stelde, berust de anatomische kennis van dien tijd op de dierontleding, de zoötomie i. e. z. is de ahthropotomie vóór geweest. Heraklitus (500 v. Chr.), Anaxagoras (450 v. Chr.), Empedokles (geb. 504 v.
Chr.), Diogenes (450 v. Chr.) zijn de voornaamste vertegenwoordigers der ionische school. Diogenes was een grondig kenner van bloedvaten, aan Empedokles was ’t gehoorlabyrinth reeds bekend. Hippocrates (460 —377 v. Chr.), de vader der geneeskunde, gaf in zijn werken ook anatomische bijzonderheden, die berustten op diersecties. Slechts weinig was hem door aanschouwing van de menschelijke ontleedkunde bekend, deze kennis betrof voornamelijk ’t skelet.
Volgens de leer van Hippocrates is de lever ’t orgaan voor de bloedbereiding, van haar en van de milt gaan de bloedvaten uit. De lucht gaat door de luchtpijp en longen naar ’t linker hart en verdeelt zich daar als pneuma. Zenuwen, peezen, banden worden niet onderscheiden. De grootste anatoom der oudheid is zonder twijfel Aristoteles, met wien men in den regel de geschiedenis der anatomie als exacte wetenschap doet beginnen. Tevens is hij de grondlegger der vergelijkende anatomie. In zijn werk Historia animalum verdeelt hij de dieren in 8 klassen, n.l.
1°. levendbarende viervoetige dieren;
2°. vogels;
3°. eierleggende viervoeters en apoda;
4°. visschen;
5°. weekdieren;
6°. Malakostrata;
7°. Entoma;
8°. Ostrakodermata;
1—4 vormen te zamen de Enaïma, 5—8 de Anaïma, in welke de Vertebrata en Invertebrata v. Lamarck gemakkelijk te herkennen zijn.
Op ’t gebied der ontwikkelingsgeschiedenis vinden we in Aristoteles’ werken reeds aanduidingen. '
Ook met menschelijke ontleedkunde was Aristoteles, hoewel hij geen menschelijke lijken onderzocht, vrij goed bekend, wat uit zijne vergelijkingen tusschen menschelijke en dierlijke organen blijkt. Hij verdeelde ’t lichaam in gelijksoortige en ongelijksoortige organen; „vleesch kan in vleesch verdeeld worden, een hand niet in handen.”
Na den ondergang van ’t rijk van Alexander den Grooten, werd de geneeskunde vooral in Egypte beoefend. Aan de school van Alexandrië schijnen, door Herophilus en Erasistratus 280 v. Chr.) voor het eerst menschelijke lichamen, van levende of pas gedoode misdadigers te zijn ontleed, met hen begint dus de geschiedenis der menschelijke ontleedkunde.
Zeer grooten invloed op de kennis der anatomie is uitgegaan van Claudius Galenus (131 —201); dertien eeuwen dienden zijn werken als grondslag der menschelijke anatomie. Toch seceerde hij slechts weinig lijken, voornamelijk aan dierlijk materiaal (apen) ontleende hij zjjn kennis; de nuttigheid en noodzakelijkheid der menschelijke ontleedkunde zich geheel bewust, noemde hij deze „anatomia fortuita”.
Met den ondergang van het romeinsche rijk ging de beoefening der medische wetenschap in ’t algemeen, dus ook die der anatomie, zoo goed als geheel te loor, ze werd bijna uitsluitend meer door de Arabieren beoefend. Dit tijdperk, dat tot de 13e eeuw ongeveer duurde, wordt aangeduid als het arabische tijdperk in de geschiedenis der geneeskunde. Voor de beoefening der menschelijke anatomie bood de Koran een onoverkomelijk struikelblok. Razes (850—925) en Avicenna (980—1037) zijn de bekendsten der Arabieren, die zich op ’t gebied der geneeskunde verdienstelijk maakten. Vele namen in de ontleedkunde zoowel als in de geheele geneeskunde zijn aan de arabische namen ontleend.
Eerst met de stichting van hoogescholen breekt het renaissance-tijdperk (13—14e eeuw) voor de anatomie en de medische wetenschap aan. De eerste, die weder menscbenlijken seceerde was Mundinus (1275—1326), van Bologne, die in een compendium der anatomie de leer van Galenus grootendeels weer gaf. 77 pag. 4°. besloeg de geheele kennis der anatomie, de namen waren bijna allen arabisch, Mirach voor buik, Siphax voor Peritoneum enz.
Als grootste reformator op ’t gebied der anatomie is te beschouwen Andreas Vesalius (1514—1564), professor der anatomie te Padua. Zijn werk „De corporis humani fabrica libri septem” gaf eene uitbreiding en op vele plaatsen herziening van de leer van Galenus. Dit is ’t eerste werk dat tevens met afbeeldingen, van Stephen van Calcar afkomstig, was geïllustreerd.
Na den arbeid van Vesalius verschenen spoedig meerdere studiën op ’t gebied der ontleedkunde, waarin de schrijvers aanhangers van de leer van Galenus bleken te zijn, zooals Sylvius, Barthelomeus Eustachius (^ 1574), of aanhangers van de nieuwe leer van Vesalius.
Een aantal anatomen, wier namen in de tegenwoordige nomenclatuur nog voortleven, kenmerkt den tijd van groote werkzaamheid op dit gebied In de tweede helft der 16e eeuw. Als de meest bekenden zij hier slechts gewezen op Gabriel Falloppius (observationes anatomicae, 1574), Botallo, Constantin Varolius (1543—1575, de nervi opticis), Caspar Bauhin (1550—1624, theatrum anatomicum), Adrianus Spigelïus (1578—1625, de corporis humani fabrica).
Fabricius ab Aquapendente (1537—1619), een leerling van Vesalius, later hoogleeraar te Padua, werd te Aquapendente geboren. In Padua doceerde hij anatomie en chirurgie. Zijn meest bekende werken zijn: Opera chirurgica (1617) en de Opera Omnia anatomica et physiologica (1574). Tevens zijn enkele werken op ontwikkelings-geschiedkundig gebied van hem verschenen.
Op grond van zeer uitgebreide onderzoekingen, in het standaardwerk Exercilatio anatcmica de mota cordis et sanguinis in animalibws (Francof, 1628) neergelegd, grondvestte Harvey (1578—1658) de leer van den bloedsomloop, zooals die tegenwoordig nog wordt beschouwd. Dit werk riep levendigen strijd in ’t leven tusschen aanhangers (Aselli, La Reirese, Pecquet e. a.) en tegenstanders dezer leer (Vesling, Hofman, Riolan).
Een nieuw tijdperk in de geschiedenis der anatomie en der geneeskunde in het algemeen vangt aan, waar het mikroskoop zijn intrede doet als hulpmiddel voor wetenschappelijk onderzoek.
Met Marcellus Malpighi (1628—1694) begint de geschiedenis der mikroskopische anatomie. In 1661 nam hij met ’t mikroskoop den bloedsomloop in mesenterium en longen van den kikvorsch waar, bevestigde daarmede de leer van Harvey.
Voor Nederland is dit tijdperk van bijzonder belang. Een groote rol spelen in dien tijd de hoogleeraren der anatomie, voornamelijk der Leidsche universiteit. Joh. Swammerdam (1627 —1680) verrichtte mikroskopische onderzoekingen omtrent de ontwikkeling van lagere dieren; Ant. v. Leeuwenhoek uit Delft verbeterde het mikroskoop en leerde de samenstellende deelen van verschillende weefsels kennen.
Reijnier de Graaf in Delft (1644—1673), leerde dat de „testes muliebres” de ovariën waren, de daarin bevatte blaasjes (follikels) beschouwde hij als de eieren. Een Leidseh student, Joh. Ham, uit Arnhem, ontdekte de vormelementen van het mannelijk zaad, de z.g. zaaddiertjes (spermatozoën) in 1677, en beschouwde dezen als de eigenlijke kiem der vrucht. Swammerdam trachtte door vulling met gekleurde massa ’t verloop der bloedvaten te leeren kennen, tot groote volkomenheid werd deze methode door Frederik Ruysch (1638—1731) gebracht.
Uit hetzelfde tijdperk zijn nog te noemen: Stenson (1638—1686), Meibom (1638—1700), Vieussens (1641—1716), E. Tijson (prof. te Leiden), Rivinus (1652—1723), A. Nuck (prof. te Leiden), Santorini (1681—1737), Vater (1684 —1751) e.a.
Door de uitgebreide onderzoekingen, welke in dit bloeitijdperk tot stand kwamen, werd de ontleedkunde steeds breeder en vaster basis voor de geheele geneeskundige wetenschap.
Giovanni Morgagni (1682—1771) ondernam eerst de systematische bewerking van het verband tusschen ziekten en den toestand der organen na den dood (De sedibus et causis morborum, Venetië 1761), en schiep hiermede de pathologische anatomie. In de 18e eeuw oefenden de werken van A. Haller (1708—1777), die de physiologie opnieuw grondvestte in zijn werk Elementa physiologica cosporis humani (Lausanna 1757—1766), grooten invloed op de geheele medische wetenschap.
Hoewel de beoefening der ontleedkunde in deze eeuw eenigszins verflauwde, zijn als bekende anatomen uit dit tijdperk te noemen: J. F. Meckel (1713—1794), Peter Camper, Leiden (1722—1789), A. Scarpa (1747—1832), F. Vieq d’Azyr (1748—1794), Th. van Sommering (1755—1830), F. T. Meckel (1756—1823).
Op de grens van 18e en 19e eeuw bracht een uitnemend fransch geleerde, François Xavier Bichat (1771—1802) de ontwikkeling der ontleedkundige wetenschap eene groote schrede voorwaarts door de grondvesting der algemeene anatomie (Anat. générale, Paris 1801).
De periode der ontwikkeling van de mikroskopische anatomie ging gepaard en werd gevolgd door een breeder inzicht tevens in de vergelijkende anatomie en de ontwikkelingsgeschiedenis.
De studie der zoölogie had gedurende de ontwikkeling der anatomie de vergelijkende anatomie doen ontstaan. De Systema naturae van Linnaeus (1707—1778) is een standaardwerk, waarin de mensch als genus homo met de apen te zamen de orde der Primaten vormt.
De vergelijkende ontleedkunde bezit haar grondvester, evenals de palaeontologie in George Cuvier (zie dl. III, pg. 1839), terwijl het gebouw der vergelijkende ontwikkelingsgeschiedenis door C. F. Wolff (1733—94) op wetenschappelirjken bodem werd opgericht (theoria generationis). Grooteren invloed dan door Wolff is op de ontwikkeling der ontogenie geoefend door C. E. von Baer (1792—1876).
De resultaten, waartoe hij in zijn beroemd werk: Beobachtungen und Reflexionen über die Entwickelungsgeschichte der Thiere (1828—37) komt, zijn dezelfde als waartoe Cuvier van vergelijkend anatomisch en palaeontologisch standpunt kwam. Terwijl sinds de ontdekking door Regnier de Graaf nog steeds de follikel in ’t ovarium als ei werd beschouwd, leerde Von Baer het in de follikel geborgen ei kennen (De ovi mammalium et hominis genesi, Lipsiae 1827).
De. in de eerste helft der 18e eeuw zich steeds ruimer ontwikkelende vergelijkende anatomie, zoowel van dieren- als plantenrijk, zoowel als de, door volmaking der methoden van onderzoek, snel groeiende kennis der vergelijkende ontwikkelingsgeschiedenis, deed langzamerhand de vraag naar het ontstaan der eerste levenswezens op aarde, zoowel als die naar het ontstaan der soorten, op den voorgrond treden.
De eerste poging, eene ontwikkelingsgeschiedenis der soorten te geven, ging uit van J. Lamarck (1744—1829), die in zijn Philosophie zoölogique ou Exposition des considérations relatives d l’histoire naturelle des anitnaux (Paris 1809) trachtte aan te toonen, dat nergens in de natuur scherpe grenzen zijn te vinden, zoodat het ontstaan der soorten op eene trapsgewijze ontwikkeling zou kunnen berusten.
In hetzelfde jaar, dat Lamarck zijn Philosophie zoölogique uitgaf, zag C. Darwin, die geroepen zou zijn de poging van Lamarck, op veel uitgebreider basis en zeer veelomvattender te hernieuwen, het levenslicht. Eerst 1859 gaf Darwin zijn hoofdwerk On the origin of species by means of natural selection uit. Sinds dien tijd is de leer der stamverwantschap van de organismen, en het ontstaan van hooger georganiseerde vormen uit lager georganiseerde, tot een zelfstandige en zeer uitgebreide tak van wetenschap geworden. Als een der ijverigste voorvechters van de descendentieleer is nog te noemen E. Haeckel.
Naast de bestudeering v. d. vorm, zoowel de makroskopische als de mikroskopische, is met de ontdekking en invoering van het mikroskoop tevens aangevangen de bestudeering der vormelementen waaruit het plantaardig zoowel als het dierlijk organisme is opgebouwd. Reeds Leeuwenhoek had cellen gezien en ook beschreven, hunne beteekenis echter is hem ontgaan. Duidelijker stond de opbouw der weefsels uit zekere vormelementen reeds ouderen embryologen als Pander, Wolff, v. Baer, voor oogen; Pander zegt dat de kiemblaas van de kip bestaat uit „kogeltjes die zich vermeerderen en zoodoende den groei tot stand brengen”. Oken kwam der waarheid nog meer nabij waar hij kleine levende bestanddeelen, die hij infusoriën noemde, als grondslag voor den opbouw der weefsels aannam.
De algemeene anatomie van het plantenrijk ontwikkelde zich sneller dan die van ’t dierenrijk. Robert Hooke ontdekte de samenstelling der plantenweefsels uit elementaire deeltjes, die hjj Cellulae noemde, in 1665, Marcello Malpighi (1675 en 1679) en Nehemias Grew (1682), onderscheidden in plantdeelen reeds twee soorten van weefsels, parenchymateuse en vezelige.
Het begin der 19e eeuw kenmerkte zich door grooten bloei der algemeene phytotomie; hier zijn Sprengel, Bernhardi, Trevinarus, Rudolphi te noemen.
De kern der plantencel werd 1831 ontdekt door Brown, de celdeeling nam Dumortrier in 1832 ’t eerst waar bij een alg (Conferva aurea). De herkomst der cellen, het ontstaan van cellen werd door Schleiden (1838) bestudeerd, waarbij hij tot de conclusie komt dat nieuwe cellen steeds ontstaan in het binnenste van oude cellen.
Grooten invloed oefenden de geschriften van Schleiden uit op de onderzoekingen van een, gelijk met Schleiden in Berlijn werkzamen anatoom, Theodor Schwann. In een in 1839 verschenen geschrift: Mikroskopische Untersuchungen über die U ebereinstimmung in der Structur und den Wachstum der Tiere und Pflanzen, tracht Schwann het bewijs te leveren dat hetzelfde vormelement, de cel, de lichamen zoowel van plant als dier, opbouwt. Hoewel nog niet in allen deele geheel juist, bevat de studie van Schwann de grondslag der leer van den opbouw uit cellen, zoowel van ’t dierlijk als ’t plantaardig organisme.
Vele onderzoekingen van dezen tijd hebben de kennis gegrondvest dat van het ei of de bevruchte eicel af, een onderbroken rij' van celdeelingen tot stand komt, waardoor een aantal vormveranderingen van het organisme, die we als ontwikkelingsgeschiedenis kennen, worden teweeggebracht, welke veranderingen voeren tot het zelfstandig levend wezen. De cel is het elementair organisme, waaruit het geheele oneindig groote gebied van georganiseerde levenswezens, van planten en dieren, is opgebouwd. De laagste organismen worden door één enkele cel gevormd. Waar dus de cellen zijn de bouwsteenen, waaruit de organismen zijn opgebouwd, moeten zjj ook de dragers van de eigenschappen van het leven zijn, de functiën van het lichaam zijn aan de cellen gebonden en gaan van de cellen uit.