Gepubliceerd op 28-02-2021

Ongevallenwet 1901

betekenis & definitie

Ontstaan van de Ongevallenverzekering

De geweldige revolutie in het economisch leven van Europa, waarvan de 19de eeuw getuige is geweest en waardoor tegen het einde dier eeuw vooral de belangen der arbeidende standen op den voorgrond zijn getreden, heeft uit den aard der zaak ook in de wetgeving van alle landen een duidelijk spoor gelaten, en heeft o. a. in het leven geroepen de z.g. Arbeiders- of Sociale Verzekeringswetten, dat zijn de wetten, waarbij de arbeiders verzekerd worden tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, ziekten, ouderdom en invaliditeit. Wat de ongevallenverzekering betreft, had de ongelooflijke ontwikkeling van de machinerie en hare toepassing zoowel het gevaar, waaraan de arbeiders bloot staan, zeer vergroot als ook het aantal arbeiders, dat in de industrie werkzaam was, verbazend uitgebreid. De arbeider intussehen, wiens loon in normale omstandigheden hoogstens voldoende is om; in zijn levensonderhoud te voorzien, was, wanneer hij door een ongeval van zijn arbeidskracht (het eenïge wat hij in de markt kan aanbieden), geheel of gedeeltelijk beroofd werd, voor het overige van zijn leven vrijwel van de liefdadigheid afhankelijk, terwijl hij, door een lichter ongeval getroffen, door den nood gedwongen werd zoo spoedig mogelijk, ook al was hij niet genezen, weer aan het werk te gaan. Men is nu gaan inzien dat het gevaar, dat de arbeid in zekere bedrijven voor de werklieden oplevert, als risico aan den arbeid verbonden, ook door die bedrijven zelven behoort te worden gedragen, en men heeft ’t eerst in Duitschland een wet aangenomen, n.l. in 1884, waarbij in hoofdzaak de verschillende ondernemingen in éénzelfde bedrijf van rechtswege tot een soort „genootschap” of vereeniging worden verbonden, die een bepaalde jaarl. bijdrage van de werkgevers eischt, naar gelang van het gevaar, dat dat bedrijf oplevert, en die den door een ongeval getroffen werklieden, hetzij blijvend hetzij gedurende korteren tijd, een zekere uitkeering doet, in verhouding tot het loon, dat hij verdiende en in verhouding tot zijn ongeschiktheid tot werken, of, indien hij door het ongeval wordt gedood, aan zekere nagelaten betrekkingen een som periodiek uitkeert.

Het voorbeeld van Duitschland vond spoedig navolging in verschillende landen, ofschoon sommigen dezer aan een ander stelsel de voorkeur gaven.

Geschiedenis der Ongevallenwet

Ook in Nederland waren jaren lang stemmen opgegaan, om evenals elders wettelijk te voorzien in de gevallen, dat arbeiders door een ongeluk bij het uitoefenen van hun bedrijf ongeschikt werden tot arbeiden, totdat eindelijk in April 1898 een Ontwerp van Wet werd voorgesteld door de ministers Lely, Cort van der Linden en Pierson, hetwelks indiening zeer juist o. a. door deze woorden in de Memorie van Toelichting werd gemotiveerd: „Het is in strijd met het rechtsbewustzijn, dat de werkman, wien in zijn bedrijf een ongeluk treft, hulpeloos en als een nutteloos werktuig op zijde wordt geschoven. Zijn arbeidsvermogen toch, dat bij een ongeluk geheel of ten deele teloor gaat, is in den regel de eenige bron van zijn inkomen en de volstrekte voorwaarde van zijn bestaan. Doch het is tevens een gemeenschappelijk belang der nijverheid, hetwelk regeling vereischt, want de ongelukken, die, niettegenstaande alle voorzorgen steeds zullen blijven voorkomen, moeten als practisch onvermijdelijk worden aangemerkt, en de schade, daaruit voortvloeiende, behoort tot de noodzakelijke kosten der productie, m. a. w. de risico is een aan de productie inhaerente risico, en moet. door haar zelve worden gedragen. Eindelijk is de berekening en omslag van die risico mogelijk geworden door dezelfde methode, die zulke groote en heilzame gevolgen heeft bij de gewone verzekering.”

Het ontwerp werd 13 Dec. 1899 met 79 tegen 14 stemmen aangenomen, maar den lsten Juni 1900 met 29 tegen 20 stemmen in de Eerste Kamer verworpen. Die verwerping was echter slechts te wijten aan onwil der Eerste Kamer om het stelsel van ver gedreven centralisatie van dit ontwerp aan te nemen, niet aan gebrek aan sympathie met het hoofddenkbeeld der wet. Reeds drie weken daarna diende de Regeering een tweede ontwerp in, volkomen gelijkluidend aan het eerste, behoudens de regeling van een zeer belangrijk na te noemen onderwerp, welks regeling juist de Eerste Kamer had genoopt het eerste ontwerp te verwerpen. Reeds 25 Oct. 1900 werd dit ontwerp door de Tweede Kamer, en den 6den Dec. daaropvolgende door de Eerste Kamer met nagenoeg algemeene stemmen aangenomen en den 2den Jan. 1901 door de Koningin bekrachtigd. Op den lsten Febr. 1903 trad de wet volledig in werking.

Overzicht der wet

De Ongevallenwet 1901, zooals haar officieele naam luidt, beoogt, zooals art. 1 zegt, de werklieden in zekere bedrijven, die door de wet zelve zijn aangegeven, volgens zekere bepalingen tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van hun bedrijf overkomen, te verzekeren. Wat echter een ongeval is, heeft de wetgever zorgvuldig vermeden te bepalen, daar hij geen 'kans zag in ééne algem. definitie rekening te houden m/d tallooze omstandigheden, die zich in de werkelijkheid kunnen voordoen, terwijl het opnemen van een gebrekkige definitie het gevaar zou doen ontstaan, dat op zekere ongevallen, die wèl als zoodanig te beschouwen waren, maar buiten de definitie vielen, de wet niet toepasselijk zou worden. Aan het inzicht van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, die met de pract. uitvoering der wet is belast, en het oordeel van de speciale rechters, die geroepen zijn de beslissingen dier Bank te beoordeelen (zie hieronder), is het derhalve overgelaten om langzamerhand een vasten vorm aan het begrip „ongeval” in den zin der Ongevallenwet te geven. Onder de geldelijke gevolgen van een ongeval worden verstaan: de kosten v. d. verpleging v. d. getroffen werkman en de derving van loon, tengevolge van zijn geheele of gedeeltelijke ongeschiktheid tot werken, hetzij deze van tijdel. hetzij van blijvenden aard is. Maar het ongeval moet beslist een „bedrijfsongeval” zijn, teneinde schadeloosstelling te erlangen; het doel der wet immers is uitsluitend de werklieden te verzekeren tegen het gevaar, dat voor hen voortvloeit uit de uitoefening van hun bedrijf (voor zoover althans de wet op dat bedrijf toepasselijk is verklaard), niet tegen alle ongevallen, die een mensch in het algemeen kunnen treffen. Intussehen is het zeer dikwijls uiterst moeilijk te beslissen, of er werkelijk verband bestaat tusschen het ongeval en de uitoefening van het bedrijf, ook hier is alles aan het oordeel overgelaten van hen, die de wet moeten toepassen.

Niet alle werklieden echter in de door de wet genoemde bedrijven vallen onder de Ongevallenwet, maar alleen diegenen, die werkzaam zijn bij een werkgever, die van dat werk zijn beroep maakt. De metselaars bijv. in dienst van een aannemer vallen wèl onder de wet, maar niet de metselaars, die in dienst worden genomen door een fabrikant, die voor eigen rekening een nieuwe fabriek bouwt, en dus niet van het bouwen zijn beroep maakt. Evenmin de smeden en schilders in dienst van een groote stoomvaartmaatschappij, die haar werk maakt van het zee-vervoer (dat niet onder de wet valt), maar haar schepen door eigen werklieden laat repareeren, zonder daardoor het smids- of schildersbedrijf uit te oefenen.

De bedrijven, op welke de wet wel toepasselijk is, zijn in hoofdzaak in de wet genoemd, en worden verder in een Koninkl. Besluit van 25 Juni 1901 (St. No. 188) uitvoerig opgesomd; het zijn voornamelijk de industrieele bedrijven en enkelen, die daarmee nauw samenhangen, zooals bijv. het vervoerwezen. Niet minder dan 629 met name genoemde bedrijven zijn verzekeringsplichtig. Ook vallen alle bedrijven, uitgeoefend in ondernemingen waarin ten behoeve van het bedrijf eenig krach twerktuig wordt gebruikt, onder de wet, met het oog op het gevaar dat dergelijke kraehtwerktuigen steeds voor het bedienend personeel opleveren. Bedenkelijk echter is, dat alle werklieden, in een fabriek dus soms eenige honderdtallen, die hoegenaamd niets met het krachtwerktuig hebben te maken, toch onder de wet vallen, omdat eenige dier werklieden een krachwerktuig bedienen.

De O. is niet toepasselijk op de landbouwbedrijven en op de zeevisscherij, hoewel niemand ooit heeft beweerd, dat die bedrijven, vooral het laatste, minder gevaren aanbieden; zij zijn dan ook in Duitschland wel verzekeringsplichtig. Een ontwerp tot verzekering van personen, werkzaam in het zeevisschersbedrijf, is echter reeds ingediend en zal spoedig door een ontwerp tot verzekering tegen ongevallen in de landbouwbedrijven worden gevolgd.

De uitvoering der wet is opgedragen aan een centrale rijksinstelling, genaamd RijksVerzekeringsbank, te Amsterdam gevestigd, en door drie directeuren bestuurd, die van hun bestuur alleen aan den Minister van Binnenl. Zaken verantwoording verschuldigd zijn, maar overigens volstrekt onafhankelijk zijn in hun leiding. (Voorzitter is 'Mr. R. Macalester Loup.) Behalve een zeer uitgebreid administratief personeel heeft dit bestuur een 100-tal „agenten” tot zijn beschikking over het geheele land verspreid, die als het ware de oogen en ooren van de Bank zijn. Wanneer nu een ongeval, van welken aard ook, een werkman treft, in verband met zijn bedrijf, dan is de werkgever verplicht onmiddellijk geneeskundige hulp in te roepen, en aangifte te doen van het ongeval, door een formulier in duplo in te vullen en in te leveren ten postkantore, onderteekend door hem zelf en den geneesheer. De werkman kan ook zelf die aangifte doen binnen een jaar na het ongeval, als de werkgever weigert haar te doen, maar deze is strafbaar, als hij niet zelf aan zijn verplichting voldoet.

Wanneer nu blijkt uit deze aangifte, dat de getroffen werkman minstens twee dagen niet in staat is of zal zijn om te werken, of 'zelfs overleden is of zal overlijden tengevolge van het ongeval, dan doet het Bestuur zoo spoedig mogelijk een onderzoek instellen, hetzij door een van zijn agenten of door de gemeentepolitie, naar de feiten van het ongeval, het letsel dat veroorzaakt is en het loon, dat de getroffene verdiende. Wanneer uit het rapport blijkt, dat het ongeval werkelijk in een verzekeringsplichtig bedrijf voorviel, en als een „bedrijfsongeval” moet worden beschouwd (zie hier boven), dan ontvangt de werkman geneeskundige hulp van de Bank. Een groot aantal geneesheeren in iedere gemeente van het land heeft zich n.l. bereid verklaard getroffenen voor rekening van de Bank te behandelen, tegen een bepaald tarief. Wanneer de werkman op den derden dag na het ongeval nog niet in staat is zijn gewone werk te verrichten, heeft hij aanspraak op een z.g. tijdelijke uitkeering, die steeds 70 pCt. bedraagt van zijn dagloon, zoolang die ongeschikth. duurt, maar die in geen geval langer dan zes weken hem uitbetaald wordt. Dat dagloon is echter niet het loon, dat hij toevallig op den dag van het ongeval verdiende, maar wordt bepaald door te berekenen, hoeveel de werkman heeft verdiend gedurende het laatste jaar vóór het ongeval, en door dat bedrag te deelen door het aantal dagen, waarop hij in dat jaar heeft gewerkt. Onder zijn verdiensten worden niet alleen gerekend het geen de werkman als loon in geld van den werkgever heeft ontvangen, maar ook gratificaties, vrije kost en inwoning en andere verj strekkingen in natura worden op geld getaxeerd, en bij bet werkelijk ontvangen loon gevoegd, om het gemiddelde dagloon te berekenen.

Is de getroffen werkman echter eerder hersteld, dan houdt die uitkeering ook eerder op. Maar wanneer het letsel van meer ernstigen aard blijkt, zoodat de werkman na zes weken definitief geheel of gedeeltelijk buiten , staat is tot werken, dan ontvangt hij een geregelde uitkeering, „rente” genaamd, zoolang hij ongeschikt is tot werken, dus levenslang, als hij geheel ongeschikt tot werken is geworden; of is na zes weken j nog niet een althans voorloopig blijvende toestand ingetreden, dan ontvangt de getroffene een voorloopige rente. De rente wordt berekend naar verhouding tot den graad van ongeschiktheid tot werken van den getroffene, maar bedraagt in geen geval meer dan 70 pCt. als hij geheel ongeschikt is, dus bijv. 35 pCt. van zijn loon, als hij geacht moet worden nog voor de helft geschikt te zijn tot werken. Het hoofddenkbeeld van de wet immers is den werkman te vergoeden wat hij door het ongeval aan arbeidskracht heeft verloren, echter niqj: geheel, maar steeds slechts zeven tienden daarvan. Bij de berekening der vaste rente mag niet worden gevraagd, of de getroffene in staat is tot arbeid in zijn eigen vak, zooals men wel moet doen bij de toekenning van de tijdelijke uitkeering, maar in het algemeen tot arbeid, die overeenkomt met zijne krachten vóór het ongeval, en met zijne bekwaamheden. Wanneer bijv. een werkman, die fijne instrumenten maakte, een arm verliest en dus nog wel dienst kon doen bijv. als boodschaplooper, dan wordt dit niet beschouwd als werk dat „overeenkomt met zijne bekwaamheden”.

Mocht het blijken dat de getroffene later meer of minder tot werken geschikt wordt, dan kan die rente door het Bankbestuur altijd wel verminderd of vermeerderd worden. Wanneer het ongeval een doodelijk gevolg heeft, hebben de nagelaten betrekkingen, n.l. de echtgenoot, kinderen, ouders, kleinkinderen en schoonouders van den overledene aanspraak op een rente, en wel de vrouw tot haren dood 30 pCt. van het dagloon van den overledene, de kinderen tot hun voleindigde zestiende levensjaar elk 15 of 20 pCt., de ouders en schoonouders of kleinkinderen, alleen wanneer bewezen is dat i de overledene hun kostwinner was en dan alleen zooveel als hij tot hun onderhoud bijdroeg, maar nooit meer dan 30 pCt. Indien meer dan één van deze personen recht hebben op een uitkeering, zullen hunne renten tezamen niet meer bedragen dan 60 pGt. Bovendien worden de begrafeniskosten vergoed aan hem, die daarvoor gezorgd heeft. De rente kan aan den getroffene of diens nagelaten betrekkingen niet worden geweigerd, wanneer het ongeval aan zijn eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is; alleen wanneer hij het opzettelijk heeft veroorzaakt, worden alle rech- : ten verbeurd, terwijl de rente tot op de helft wordt verminderd, als het ongeval te wijten is aan zijn dronkenschap. Al de uitbetalingen ; geschieden door middel van de postkantoren, ; de rentetrekker ontvangt eens per week een mandaat, dat hij ten postkantore kan innen.

De enorme sommen die voor al deze uitkeeringen en renten en voor de administratiekosten vereischt worden, worden opgebracht door de werkgevers, hoewel de Staat zich onvoorwaardelijk aansprakelijk stelt voor de wettel, schadeloosstellingen en verder de helft van de bezoldiging v/h bestuur en v/h personeel der Bank betaalt. De werkgever echter mag niet de kosten der verzekering verhalen op het loon der verzekerde werklieden. De verzekeringsplichtige bedrijven zijn ingedeeld in een veertiental gevarenklassen, naar evenredigheid van het gevaar, dat zij voor de verzekering opleveren, terwijl iedere gevarenklasse weer een aantal gevarenpercenten bevat, zoo dat aan verschillende ondernemingen, waarin hetzelfde bedrijf wordt uitgeoefend, weer verschillende gevarenpercentages kunnen worden toegewezen, naar gelang van het grooter of geringer gevaar, dat zij opleveren door de voorwaarden of omstandigheden, waaronder zij worden uitgeoefend. Een heilzame prikkel wordt daardoor voor de werkgevers geschapen, om door toepassing van alle mogelijke veiligheidsmaatregelen de gevaarlijkheid van huji bedrijf, dus ook het gevarenpercentage van hun onderneming en daardoor het bedrag van hunne bijdrage, te verminderen. De werkgevers nu zijn verplicht loonlijsten aan te houden, nauwkeurig vermeldende, wat zij iedere week aan elken met name genoemden werkman, dien zij in dienst hebben, aan loon hebben uitbetaald en tweemaal per jaar aan het postkantoor te storten hetgeen zij aan de Rijksverzekeringsbank zijn verschuldigd. Van iederen gulden loon Wordt zekere premie geheven, berekend naar het gevarenpercentage, dat aan de onderneming van den werkgever is i toegekend.

Zoo moet bijv. voor ieder f 100 j loon bij een gevarenpercentage van 1 pCt. slechts ruim vijf cent premie betaald worden, bij een gevarenpercentage van bijv. 25 pCt. f 1.78, van bijv. 50 pCt. f 4.537 en van bijv. 100 pCt. f 9.129. Dit tarief is gebaseerd op het premiestelsel; het stelsel der geheele wet is immers de industrie zelve te laten betalen voor de gevolgen der ongevallen, die in zeker bedrijf voorkomen en aan de hand van de statistische gegevens van Oostenrijk en Duitschland heeft men berekend, -welke jaarlijksche , bijdrage, genaamd premie, van alle werkgevers in ieder bedrijf moet geheven worden, om daaruit te bestrijden de voortdurende en voorbijgaande renten of uitkeeringen, die aan de door _ ongevallen getroffen werklieden in dat bedrijf vermoedelijk zullen moeten uitgekeerd worden. Alleen mettertijd zal blijken, in hoeverre dit tarief juist is; uit den aard der zaak is^ het ónmogelijk bij zulke gecompliceerde cijfers en berekeningen in de eerste jaren de ware gegevens te vinden.

In het eerste ontwerp der Ongevallenwet, dat, zooals boven is gezegd, door de Eerste Kamer werd verworpen, was dit de eenige wijze, waarop de bijdragen van de werkgevers werden geheven, hetgeen aan een groote partij mishaagde, wegens de te groote centralisatie van ’t voorgest. stelsel. Toen dan de Eerste Kamer de wet juist om deze reden verwierp, diende de Regeering het ontwerp wederom bijna onveranderd in, behoudens een zeer gewichtige wijziging, daarin bestaande, dat thans aan de werkgevers vergund wordt, om, wanneer zij daaraan de voorkeur geven, of zelf het risico te dragen van de verzekering tegen ongevallen van hunne eigen werklieden, of om dat risico over te dragen aan verzekeringsmaatschappijen, maar alleen onder zeer stellige waarborgen, door het verstrekken van pand, dat zij hare wettelijke verplichtingen zullen kunnen nakomen. Vele duizenden werkgevers hebben de voorkeur er aan gegeven om op deze wijze de geldelijke lasten te dragen, liever dan om zich direct bij de Rijksverzekeringsbank aan te sluiten; slechts zeer enkele machtige lichamen,' zooals bijv. groote steden of spoorwegmaatschappijen, kunnen het wagen om zelf het risico te dragen en zijn in staat om de groote sommen aan de Bank in pand te geven, door de wet in dat geval vereischt. Maar alleen de ondervinding zal kunnen leeren, of het overdragen van het risico voor de werkgevers de jaarlijksche lasten werkelijk geringer maakt dan directe betaling aan de Bank. Op den voorgrond zij echter gesteld, dat ’t overdragen v/h risico geen invloed heeft op de rechten der werklieden; wordt een werkman door een ongeval getroffen, dan blijft de Rijksverzekeringsbank de. eenige bevoegde macht om de uitkeering te bepalen en uit te betalen; de werkman heeft, wat de schadeloosstelling betreft, niets te maken met den werkgever of met de verzekeringsmaatschappij.

Rechtspraak hij de Ongevallenverzekering

De Rijksverzekeringsbank is, zooals uit het voorafgaande blijkt, zoowel wat de werkgevers als de werklieden betreft, met groote macht bekleed, maar in vele gevallen behoeven deze zich niet aan hare beslissingen zonder meer te onderwerpen, maar kunnen zij in beroep gaan tegen die beslissingen. Niet de gewone rechterlijke macht echter is belast met het rechtspreken in de geschillen, die tusschen werkgevers of werklieden en de administratie ontstaan, maar wel speciale colleges, genaamd „Raden van Beroep voor de Ongevallenverzekering”, zestien in getal, in de meeste hoofdsteden der provincies en in enkele groote steden gevestigd.

Het eigenaardige van deze rechtspraak is, dat die raden bestaan uit vier leeben, n.l. twee werkgevers en twee werklieden, door de Gedeputeerde Staten benoemd, terwijl slechts bet vijfde lid, de voorzitter, een rechtsgeleerde is. Van deze raden kan men weer in hooger beroep gaan bij een centraal college, te Utrecht gevestigd, genaamd „Centrale Raad van Beroep” en bestaande uit tien rechtsgeleerden. De zaak wordt dan in zijn geheel aan het oordeel van dezen tweeden rechter onderworpen. Een afzonderlijke wet, de Beroepswet, den 8sten Dec. 1902 tot stand gekomen, regelt in alle bijzonderheden de procedure, die bij deze rechtspraak gevolgd moet worden, die in gewichtige punten geheel afwijkt van de rechtspleging in burgerlijke of strafzaken gevolgd, en vooral daarom de aandacht verdient, omdat zij de eerste proeve is van administratieve rechtspraak.

Werking der wet

De Ongevallenwet is te kort in werking geweest om een beslist oordeel te kunnen vellen over hare waarde. Wel zijn reeds groote feilen aan den dag gekomen: in de eerste plaats de bepaling, dat reeds een ongeval, tengevolge waarvan de werkman slechts twee dagen buiten staat is tot zijn gewone werk, aanspraak geeft op een schadeloosstelling. Het gevolg is dat een zoo verrassend groot aantal aangiften inkomen van allerlei hoogst onbeduidende ongevallen, dat de administratie, bij de zeer groote centralisatie die de wet voorschrijft, door werkzaamheden geheel is overweldigd, terwijl het omslachtige stelsel van onderzoek en behandeling van ieder aangegeven ongeval in het geheel niet berekend schijnt te zijn voor de tallooze zeer beuzelachtige ongevallen, die aangegeven worden. De aangekondigde ziekteverzekering zal echter dit bezwaar kunnen oplossen, door de behandeling van die gevallen, die minder dan dertien weken ongeschiktheid tot werken veroorzaken, onder de ziekteverzekering te brengen, wier toepassing aan ziekenkassen in iedere gemeente zal worden opgedragen, welk stelsel door zijn groote decentralisatie vermoedelijk veel beter zal werken bij de behandeling van de lichtere ongevallen.

Intusschen valt duidelijk in het oog de groote waarde, die de Ongevallenverzekering voor de arbeiders heeft, wanneer men bedenkt dat reeds gedurende de elf maanden 1 Febr. —31 Dec. van 1903, het eerste jaar van hare toepassing, niet minder dan 910.000 gulden zijn uitgekeerd voor schadeloosstelling van pl.m. 35.000 ongevallen, en voor de geneesk. behandeling der getroffenen. De uitbreiding van deze verzekering tot vele klassen v. werklieden, die nu nog uitgesloten zijn, schijnt dan ook slechts een quaestie van tijd.

Literatuur

De Ongevallenwet heeft een vrij uitgebreide literatuur in het leven geroepen. De beste uitgaven der wet, toegelicht door aanhalingen uit de Memorie van Toelichting en de Handelingen der Kamers, zijn van Mr. H. J. Romeyn (Sneek, van Druten 1903), en van Mr. E.

Fokker (Haarlem, Tjeenk Willink, 1901). Een zeer heldere en beknopte uiteenzetting der wet in vraag en antwoord geeft een boekje door Mr. J. E. Millard, Gids voor Werklieden tot de Ongevallenwet en Beroepswet Duidelijk geschreven is een werkje van Mr. J. van Drooge: Begrippen uit de Ongevallenwet 1901.

Een maandschrift, genaamd „Centraal Orgaan voor de Ongevallenverzekering en andere WerkliedenVerzekeringen”, onder redactie van Mr. Millard, (uitg. Tjeenk Willink te Haarlem), geeft een reeks van bijdragen van actueelen aard over de werking, toepassing en ontwikkeling van deze wet, over de verzekeringswetten in het buitenland, benevens een Vragenbus, en verder de voornaamste uitspraken van de bovengenoemde Raden van Beroep en van den 1 Centr. Raad van Beroep. Zie ook Procedeeren.

< >