(lat.) bij de oude Romeinen, sedert de plebejers den toegang tot de curulische ambten verkregen hadden, de afstammelingen van dergelijke magistraten. Zij vormden de nobiliteit, een erfelijken ambtsadel, die de patricische en plebeïsche families gelijkelijk omvatte.
Reeds vroeg, sedert de 3de eeuw v. Chr., sloten de N. als de goeden en besten (boni, optimates) zich voortdurend meer af tegenover de niet tot hun stand behoorenden, de populares of ignobiles, en trachtten de hoogste staatsambten tot hun monopolie te maken. Gelukte het een niet tot de N. behoorende, tot de hooge ambten te geraken, zooals een Cato, Marius, Cfcero, dan heette hij homo novus, d. i. een nieuweling, doch zijn nakomelingen waren N. In werkelijkheid hadden de N. als zoodanig slechts een eerevoorrecht boven de andere burgers, het Jus imaginum (zie Imagines). Verlies der nobiliteit was alleen door een onteerend vonnis mogelijk. Eindelijk werd Nobilissimus een titel der keizers en der leden van de keizerlijke, familie,Nobilis beteekent in de middeleeuwen zooveel als edele; Nobili heetten in de republiek Venetië de leden van den hoogeren adel, die ook aan de regeering konden deelnemen.