algemeene naam voor de zwarte bewoners van Afrika. Zij worden in ethnogr. systemen als een hoofdras van andere rassen onderscheiden.
Terwijl men vroeger aan alle bewoners van Afrika, met uitzondering van den noordel. rand, dien naam gaf, hebben nauwkeuriger onderzoekingen, geleerd, dat hierop vele uitzonderingen moeten gemaakt worden, zoodat het gebied der eigenlijke N. slechts een gordel ten z. der Sahara van 10—12 breedtegraden omvat. De N. zijn, behalve door hun zwarte kleur en het gekroesde haar, kenbaar aan den scherpen gelaatshoek. Hun schedel is smal, het achterhoofdsgat ligt meer naar achteren; twee zijdelingsche voorhoofdsknobbels, als bij de Europeanen, ziet men bij de N. of in het geheel niet, of slechts weinig ontwikkeld. Daar gemiddeld de inhoud der schedels bij N. kleiner is dan bij Europeanen, is ook de hersenmassa gemiddeld geringer. De meeste volkeren, die tot dezen stam behooren, hebben een platten neus, hoog opstaande lippen en zeer witte tanden. Er bestaan echter onder hen menigvuldige verscheidenheden. Het eigenlijke negertype komt het meest voor in de heete laaglanden, wier bewoners tevens het minst ontwikkeld zijn.