(noctuine mv.—n.). In den gewonen loop „uiltjes” genoemd. — De naam is weinig wetenschappelijk daar vele vlinders, die ’s nachts vliegen, volstrekt niet tot de noctuinen of nachtvlinders, maar tot de pijlstaarten (zie ald.), spinners of spanners (zie ald.) behooren. — Wat de nachtvlinders (noctuinen) onderscheidt, is een typische teekening, die zij allen min of meer vertoonen. — Deze bestaat voor de voorvleugels uit: a. de halve dwarslijn, dicht bij den wortel; b. de eerste geheele dwarslijn, iets verder van den wortel af; e. de tweede dito, die weder iets meer naar den achterrand ligt; d. de golflijn, tusschen de tweede lijn en den achterrand; e. de franjelijn, die de franje scheidt van den vleugel. — Tusschen vleugelwortel en eerste geheele dwarslijn (b) ligt het wortelveld; tusschen b en c het middenveld, tusschen c en d de gewaterde band, tusschen d en e het franjeveld.
In het middenveld ziet men een ronde en een krakelingvormige vlek, die niervlek heet; — tusschen deze beide loopt een schaduwlijn. — Aan de eerste geheele dwarslijn, nevens de ronde vlek ziet men meestal eene vlek, deze heet de tapvlek. Aan de golflijn zitten dikwerf pijlvormige schaduwen, welke pijlvlekken heeten.De achtervleugels hebben meestal een donkere vlek in het midden, de middenvlek, en daarachter een flauwe lijn, de booglijn. — Aan deze typische teekening herkent men de noctuinen (nachtvlinders). De meeste vliegen ’s nachts, andere in het schemeruur, enkele weinige ook overdag; de meeste komen op „Smeer” (zie ald.). Er is geen ander kenmerk om de nachtvlinders met zekerheid te determineeren dan de beschreven typische teekening. — Wel hebben de meeste kleine bijoogen naast de groote gewone, of breede achtervleugels, of vaal gekleurde vleugels; doch deze hoedanigheden zijn öf niet algemeen aan alle nachtvlinders of wel komen óók voor bij andere groepen dan de noctuinen; vandaar de onbetrouwbaarheid der oordeelen, die op grond dezer hoedanigheden worden gevormd.