De bekende Friesche hervormer Menno Simons wordt wel eens ten onrechte de stichter genoemd van de geloofsgemeenschap der Doopsgezinden, Mennisten of Mennonieten. Deze geestelijke beweging (zie Doopsgezinden, dl.
III, blz. 2185) is elders ontstaan en bestond reeds ruim 10 jaren voordat M. S. er toe overging en ook in ons land werden reeds talrijke groepen dezer radicaal-godsdienstige partij gevonden voordat hij er zelfs van gehoord schijnt te hebben. Zijne voornaamste verdienste bestaat daarin, dat hij het vreedzaam geaarde en lijdelijkbijbelsch-godvruohtige gedeelte hunner tot een zeer geliefd leidsman is geworden en er het zijne toe heeft bijgedragen, dezen eene blijvende en zelfstandige plaats in het protestantisme te verzekeren.Menno Simons’ leven is zeer onvoldoende bekend, de tijdsomstandigheden veroorloofden geene te boek-stelling zijner daden en geen tijdgenoot beschreef zijn leven. Zelf spreekt hij er iïi zijne talrijke geschriften van stichtelijken en polemischen aard slechts over, wanneer het tot verduidelijking zijner inzichten en rechtvaardiging zijner drijfveeren noodzakelijk scheen. Zelfs is het onzeker in welke jaren hij geboren en gestorven zou zijn. Prof. Dr. J. G. de Hoop Scheffer heeft het intusschen aannemelijk gemaakt, dat hij van 1492 tot 13 Jan. 1559 zou geleefd hebben.
Geboren te Witmarsum, werd hij op 24jarigen leeftijd jongerpriester te Pingjum. Reeds dadelijk had hij bij ’t bedienen van de Mis gemoedsbezwaren tegen de leer der transsubstantiatie en nog in zijn kapelaanstijd vernam hij uit de Benovatio ecclesiae Nordlingensis van bezwaren tegen den kinderdoop en dat Cyprianus dien vrijliet. De terechtstelling van den te Emden herdoopten Sicke Snijder (20 Maart 1531 te Leeuwarden ter dood veroordeeld) maakte hem daarop nog meer aandachtig en bij bestudeering van geschriften van Luther, Bucer en Bullinger kwam hij er nu toe, den doop der volwassenen als den eenigen rechtmatigen christelijken doop te erkennen.
Menno Simons was toen in zijne derde levensperiode en diende als pastoor de betrekkelijk belangrijke gemeente te Witmarsum. Hij had toen nog, zooals hij zich later beklaagde, de wereld en ’t goede leven lief. De herovering echter van ’t klooster Bloemkamp of Oldeklooster, bij Bolsward, dat door een troep opgewonden Wederdoopers bezet, doch door den Stadhouder van Friesland gewapenderhand hernomen werd (7 April 1535) en de omstandigheid dat tot de gesneuvelde Wederdoopers een eigen broeder van hem behoorde, bezwaarde zijn geweten. Dit gevoegd bij andere indrukken bewoog hem, 12 Jan. 1536 zijn priesterambt neer te leggen, eene hoogst gevaarlijke daad, vooral daar hij voorloopig te Witmarsum schijnt te zijn gebleven. Nog in ’t zelfde jaar (24 Oct. 1536) werd ieder, die het waagde hem te herbergen, met den doodstraf bedreigd.
Op verzoek van eenige der Doopers, besloot hij in December van dat jaar, als prediker onder hen op te treden. Obbe Filips, een hunner meest gezaghebbende leiders, bevestigde hem door handoplegging tot oudste of bisschop. M. S. zelf spreekt daar nergens over; misschien omdat Obbe Filips later twijfelde aan zijne eigene wijding, of wel omdat M. S. vreesde, daardoor voor een der Munsterschen gehouden te zullen worden. Hij leidde nu tot 1547 toe een zwervend leven, overal predikende en doopende, en overal vluchtende, ’t Veiligst was hij in Oost-Friesland, waar hij veel verblijf hield en na 1547 in de buurt van Lubeck, te Oldesloe op de goederen van den Lutherschen graaf Bartholomeüs von Ahlefeldt. Hier had hij zelfs eene eigene drukkerij, waaruit het zich laat verklaren dat in zijne laatste jaren zoo vele geschriften door hem in ’t licht gegeven werden.
M. S. was geen superieur man, die bij een Luther b.v. vergeleken kan worden. Daar heeft hij zich zelf ook nooit voor gehouden, integendeel, hij noemde zich „ongeleerd”. Toch versta men dit niet verkeerd: hij schreef vloeiend Latijn en was niet geheel onbekend met het Grieksch, al kon hij den Bijbel niet in de grondtalen lezen.
Op dogmatisch gebied heeft hij zich weinig bewogen. Alleen de eigenaardige leer der Menschwording van Christus naar de opvatting der Hofmannieten vond in hem tegenover den Oostfrieschen superintendent Johannes a Lasco en Marten Micronius een overtuigden verdediger. Volgens die beschouwing zou de Zoon Gods naar het vleesch wel in, maar niet uit de Moedermaagd geboren zijn. Calvijn, door Micronius daarbij geraadpleegd, noemde M. S. zonder nader onderzoek of onbevangen kennisneming van zijne persoon en geschriften „een verwaanden ezel en een onbeschaamden hond”. De overige geschriften van M.
S. zijn van stichtelijken en gemeenterechtelijken aard. Tot het beste van wat hij geschreven heeft behooren de Meditatie op den 25en Psalm Davids, de Lieffelijke Vermaninghe en gedeelten van zijn Fundamentboek. Zijne strijdschriften zijn overmatig fel en onderscheiden zich meer door Friesche hardnekkigheid dan door ruimte van blik en genialen opzet.
M. S. hechtte zeer aan den ban en noemde Kerk en Avondmaal onchristelijk zoo men naliet de gemeente door den ban te zuiveren. Later werd hij meer wankelmoedig op dit punt en afwisselend gedreven tot gestrengeren en zachteren ban. ’t Is niet onwaarschijnlijk dat de invloed van Leenaert Bouwens en Gillis van Aken, die op dit punt zeer gestreng waren (doch helaas minder voor zichzelve!) hem verder dreef dan met zijn eigen karakter overeenkwam. Op zijn sterfbed beklaagde hij zich dan ook nog „een menschenknecht” geweest te zijn.
De meest verspreide volledige uitgave zijner werken is die van H. J. Herrison (van 1681), een Amsterdammer die veel in Friesland reisde, een vriend van Jan Luyken, den dichter-graveur. Deze uitgave is intusschen vrij gebrekkig en met verlangen wordt uitgezien naar die, welke Prof. Dr. S.
Cramer voorbereidt voor de Bibliotheca reformatoria neerlandica. Een uitnemend overzicht van ;zijn leven, voor zoover bekend, schreef deze geleerde in de Beal-Encgclopaedie van Herzog .{3de uitg., dl. XII), ook vertaald en herzien verschenen in de Doopsgezinde Bijdragen van 1904, blz. 1 v.v. Hierin treft men ook eene opgave aan van de geschriften van en over j Menno Simons. j