duitsch keizer van 1612—19, geb. 24 Febr. 1557, derde zoon van keizer Maximiliaan II, ging, door de kath., maar anti-spaanschgezinde partij in de Nederlanden geroepen, in 1577 heimelijk naar de Nederlanden en kreeg daar in 1578 onder groote beperkingen den titel van stadhouder, doch legde 1581 deze waardigheid neder. Toen 1593 zijn broeder Ernst dit ambt aanvaardde, volgde hij dien op als stadhouder in het aartshertogdom Oostenrijk.
Toen de willekeurige regeering des keizers een oorlog met de opgestane Hongaren en de Turken veroorzaakte, legde M. in 1606 den twist bij, en dwong Rudolf afstand te doen van de heerschappij over Oostenrijk, Hongarije en Moravië (1608). Toen Rudolf ook met de Bohemers overhoop geraakte, riepen deze M. ter hulp, die zijn broeder nu ook Boheme, Silezië en Lausitz ontnam (1611) en na diens dood tot keizer gekozen werd (13 Juni 1612). In 1615 werd hij tot een ongunstigen vrede met de Turken gedwongen. Hij geraakte in twist met zijn protestantsche stenden toen hij Ferdinand, den tateren keizer Ferdinand II, een strenggeloovig katholiek, tot koning van Boheme (1617) en van Hongarije (1618) liet kronen. De pogingen der regeering om de toegestane godsdienstvrijheid, vooral den door Rudolf II in 1609 aan de Bohemers verleenden majesteitsbrief (zie ald.) in te trekken, riepen een toenemende ontevredenheid in het leven, die in Mei 1618 in Boheme tot openlijk oproer leidde. Terwijl de Bohemers een eigen regeering en gewapenden tegenstand organiseerden, de Sileziërs en Moraviërs zich bij hen aansloten, werd in Weenen den afgeleefd en M. de regeering uit de hand genomen door Ferdinand.
Te midden der algemeene beroering overl. M., 20 Maart 1619.