Gepubliceerd op 23-02-2021

Lintwormen

betekenis & definitie

bandwormen, Cestoda, een orde van wormen, zoo geheeten naar de lintof bandvormige gedaante van het meerepdeel der daartoe behoor ende soorten. De L. zijn nimmer afzonderlijke individuen, maar altijd koloniën van individuen, derhalve samengest. dieren, bestaande uit een voedster (scolex) en een reeks van aan deze zich ontwikkelende geslachtsdieren (proglottides).

Het voorste lichaamsgedeelte, de z.g. kop, is doorgaans het dunst en voorzien van zuignappen, soms ook van in een krans geplaatste haken, waarmee het dier zich kan vasthechten. Het op den kop volgende overig lichaam, dat naar het einde toe allengs breeder wordt, bestaat meestal uit aaneengevoegde leden, die zich kunnen afscheiden en dan eenigen tijd een zelfstandig leven kunnen leiden. De kop doet dienst als voedster; in elk der leden of proglottiden ontwikkelen zich geslachtsorganen. De L. hebben geen mondopening en geen darmkanaal; hun geheele voeding geschiedt langs den osmotischen weg. Evenmin bezitten zij een bloedvaatstelsel, wel echter een excretorisch vaatstelsel; dit laatste bestaat uit overlangs loopende vaatstammen, die zich onafgebroken door de geheele reeks van leden voortzetten, in het achterste gedeelte van elk lid door dwarstakken verbonden zijn, en in den kop in elkander loopen; het in deze vaten bevatte vocht wordt door trillende lapjes in strooming gebracht; dikwijls wordendaarin lichaampjes waargenomen van een sterk lichtbrekend vermogen. Een zenuwstelsel heeft men bij de L. nog niet kunnen aanwijzen; niettemin zijn niet slechts de afzonderlijke leden gevoelig voor prikkels, maar de prikkel plant zich ook voort van lid tot lid, gelijk blijkt uit de samentrekkingen der afzonderlijke leden; deze samentrekkingen ontstaan in de onmiddellijk onder de huid gelegen spierlaag, die uit overlangs en overdwars loopende vezelen bestaat, en zij zijn oorzaak dat een lid, wanneer het zich van de andere leden heeft afgescheiden, zeër verschillende gedaanten aanneemt.

De leden of geslachtsdieren vormen zich achtereenvolgens door uitbotting aan het achtereinde van den kop, en men vindt bij hen van voren naar achteren de voorttelingsorganen in verschillende trappen van ontwikkeling. In elk lid zijn mannelijke en vrouwelijke organen vereenigd aanwezig; hun openingen bevinden zich in elkanders nabijheid; uit de mannelijke opening kan een draadvormig paringsorgaan (cirrus), die het uitstulpbare einde van den zaadleider is, naar buiten treden. Er kan paring tusschen verschillende leden plaats hebben. In den regel zijn de mannelijke geslachtsorganen in ontwikkeling de vrouwelijke iets vooruit. Deze laatste bestaan uit eierstokken (ook wel kiemstokken geheeten) en dooierstokken. Bij de onderzoekingen naar de ontwikkelingsgeschiedenis der L. is gebleken dat deze met zeldzame uitzonderingen gepaard gaat met een verhuizing, alsook dat sommige parasitische diervormen, die men vroeger onder den naam Blaaswormen, Cystici, samenvatte, niets anders dan ontwikkelingsvormen van L. zijn.

De algemeene gang der ontwikkeling van de L. is de volgende. De rijpe, d. i. met eieren gevulde leden scheiden zich af en worden door den gastheer bij wien de lintwormkolonie leeft met de uitwerpselen ontlast. Zij moeten nu ter verdere ontwikkeling op de een of andere wijze in het darmkanaal van een ander dier geraken, en meestal ook in dat van een andere soort. In de maag gekomen worden de omhullende deelen en de deelen en schalen der eieren door de werking van het maagsap opgelost, en de vrij geworden embryones gaan over in den dunnen darm. Hier doorboren zij, met behulp hunner haakjes, de darmrokken, waarbij zij lichtelijk in de bloedvaten geraken en dan met het bloed naar elders worden medegevoerd. Het is vooral de lever, welke, door de poortader het bloed uit het darmkanaal ontvangende, gemakkelijk de zitplaats van de verdere ontwikkeling der embryones wordt.

Echter is de lever geenszins bij uitsluiting het orgaan waarin zulks plaats grijpt. Ook in de longen, het hart, de spieren, de hersenen en zelfs het oog kunnen de embryones zich tot voedsters ontwikkelen. Bij de ontwikkeling tot voedster omhult zich het embryo in de eerste plaats met een kyste, en het daarbinnen besloten embryo verliest de haakjes. Het lichaampje neemt in omvang toe en wordt een met vocht gevuld blaasje. Nu begint zich daaraan op een zeker gedeelte van den wand de toekomstige lintwormkop te vormen. Deze groeit binnenwaarts en is aanvankelijk hol.

Daaraan ontwikkelen zich de zuignappen en de hakenkrans. Ook het excretorisch stelsel wordt vroeg zichtbaar. Tot dusver is de lintworm nog besloten in de met vocht gevulde blaas. In dien toestand heeten beiden vereenigd Cysticercus. Om vrij te worden moet die kop met de blaas zich omstulpen. Dit geschiedt echter eerst nadat de Cysticercus in het darmkanaal van een derde dier is opgenomen.

Door de omstulping komt de kop buitenwaarts te liggen en deze kan zich dan met de desgelijks buitenwaarts gekeerde zuignappen en haken vasthechten. De kop is nu volvormd; zijn halsgedeelte verlengt zich en wordt lintvormig en de vorming van geslachtsdieren (leden, proglottiden) 'neemt een aanvang, door verdeeling van het halsgedeelte in segmenten (dus langs niet-geslachtelijken weg), en terwijl deze grooter en geslachtsrijp worden en zich ten slotte afscheiden, gaat de segmentatie aan het halsgedeelte gestadig voort, zoolang de kop leeft. De op den kop volgende leden zijn derhalve de jongste, tusschen den kop en het eerste lid ontstaat telkens een nieuw lid. Elke lintworm doorloopt alzoo minstens de drie toestanden van embryo, blaasworm en lintworm; het embryo is de voedster van den lintwormkop, deze wordt vervolgens de voedster der leden of geslachtsdieren. Het dier waarbij de blaaswormtoestand wordt doorloopen vormt in den regel een geliefkoosd voedsel van het dier waarbij de kolonie van geslachtsdieren (de eigenlijke lintworm) leeft; zoo leeft de blaasworm van de bij de kat voorkomende Taenia crassicollis als Cysticercus fasciolaris in de lever van de huismuis.Men verdeelt de L. in verscheidene familiën; de belangrijkste daaronder zijn die der Taeniadea en die der Botriocephalen, daar deze soorten bevatten die parasitisch leven bij den mensch.

De meeste L. veroorzaken bij hun drager allerlei bezwaren en ongemakken: koliek, maagkrampen, brakingen, gevoel van leven in de ingewanden, winderigheid, epileptische toevallen, bloedarmoede, vermagering. Uit deze verschijnselen mag echter alleen dan de aanwezigheid van L. worden afgeleid, wanneer zij regelmatig optreden na lang vasten of na het gebruik van zekere stoffen waarvan de lintworm afkeerig is (uien, ooft enz.), en opvallend snel na het gebruik van melk of voedzame spijzen verdwijnen. Zekerheid heeft men eerst wanneer afzonderlijke leden worden ontlast of wanneer in de uitwerpselen lintwormeieren worden gevonden.

< >