waterjuffers, waternimfen, Libellulina, een tot de afdeeling der Amphibiotica behoorende, kosmopolitisch verbreide familie van netvleugelige insecten; de soorten hebben alle een geheel vrijen en bewegelijken kop, met drie groote oogen en drie enkelvoudige oogjes, een rank lichaam, met een meer of minder verlengd, meestal rolrond, bij sommige afgeplat achterlijf, en lange, meestal even groote, glasachtige, dicht netsgewijs geaderde vleugels, waarvan de achterste niet plooibaar zijn. Alle hebben korte, priemvormige sprieten, van de monddeelen is de bovenlip zeer groot, de krachtige bovenkaken zijn bezet met tandjes, de onderkaak heeft gescheiden kauwplaten.
Van de pooten zijn die van het achterste paar de langste; zij zijn dun, dijen en schenen zijn van binnen met stekels bezet; het getal der leedjes in de tarsen is drie. Aan het uit elf ringen bestaande achterlijf bevinden zich nabij het einde, n.l. aan den op een na laatsten ring, twee ongelede, haakof lancetvormige aanhangsels. Van. dezen bedient zich het mannetje om bij de paring, welke in de vlucht geschiedt, het wijfje in den nek te grijpen (zie plaat bij Insecten II, fig. 9, 10). Dit buigt dan het einde van het achterlijf om tot aan den tweeden buikring van het mannetje; daaronder bevindt zich een overlangsche sleuf, welke een bijzonder paringsorgaan bevat, dat verwijderd ligt van de eigenlijke voorttelingsorganen en vóór de paring met sperma moet worden gevuld.Bij verscheidene soorten zijn de mannetjes en wijfjes geheel verschillend gekleurd. Over het algemeen is de kleuring der mannetjes het levendigst; op den regel, dat de tropische soorten schitterender gekleurd zijn dan die welke in de koudere en gematigde luchtstreken thuis behooren, maakt deze familie een uitzondering. De L. behooren tot de insecten die het snelst en het langst vliegen kunnen. Zij leven uitsluitend van andere insecten, die zij in de vlucht vangen. Somtijds vertoonen zich eenige der soorten in groote zwermen. Na volbrachte paring laten de wijfjes de eieren in het water vallen.
De daaruit geboren larven zijn niet alleen korter en betrekkelijk breeder dan de volkomen dieren, maar zij verschillen daarvan nog in verscheidene andere opzichten. Evenals deze zijn zij echter buitengewoon vraatzuchtige roofdieren. Haar eigenlijk grijp- of vangorgaan is de onderlip (bij de geslachten Libellula en Cordulia helmmasker genoemd), die kan worden uitgestoken en teruggetrokken. De larvetoestand duurt tien of elf maanden. Daarna kruipt het dier op tegen een waterplant of ander voorwerp dat boven het water uitsteekt, en klemt zich daaraan vast met zijn klauwtjes. Nadat het eenige uren in die houding gezeten heeft, splijt de huid aan de rugzijde van het borststuk open en het insect kruipt er allengs uit.
In Nederland komen verscheidene soorten van L. voor; die welke behooren tot de geslachten Libellula en Aeshna (zie ald.) heeten glazenmakers, rombouten en korenbonten; de kleinere en rankere soorten der geslachten Agrion (zie ald.), Galopteryx (zie ald.) en Lestes worden meer bepaaldelijk waterjuffers genoemd. Andere geslachten zijn Cordulegaster, Cordylia (zie ald.) enz.