oostenrijksch oogarts, geb. 13 Aug. 1819 te Praag, studeerde te Praag in de medicijnen en habiliteerde zich aldaar als privaat-docent in oogheelkunde, werd in 1852 buitengewoon en in 1856 gewoon hoogleeraar in dat Vak, nam in 1884 ontslag, en overleed 22 Febr. 1892 te Praag. Te Ischl werd in 1893 een gedenkteeken voor hem opgericht.
Hij schreef: Entwurf einer anatom. Begründung der Augenhranlcheiten (Praag 1847), Beiträge zur Physiologie und Pathologie des Tränenableitungsapparats (1851), Véber die Benutzung foliirter Glaslinsen zur Untersuchung des Augen'grandes (1854), Klinische Vorträge über Augenheilkunde (1860—66), Die Statopathien des Auges (1869), Beiträge zur Physiologie und Pathologie des Auges (1873), Die Grenzen der Accommodation des Auges (1875), Das mittlere Auge in seinen physiol. und pathol. Beziehungen (1879), Die Verletzungen des Auges in gerichtsärztlicher Beziehung (in Maschka’s „Handbuch der gerichtsarztlichen Medizin”, Tübingen 1880), Tycho Brahe und Johannes Kepler in Prag (1872). .
