Gepubliceerd op 28-02-2021

Oogheelkunde

betekenis & definitie

in engeren zin de heelkunde (zie ald.) van de ziekten van het oog. In ruimeren zin genomen omvat de oogheelkunde:

1°. de studie van het oog als optisch apparaat, en van de afwijkingen in bouw daarvan;
2°. de kennis van alle ziekelijke veranderingen, welke optreden in de weefsels van den eigenlijken oogbol en van de daarbij behoorende spieren, zenuwen en bloedvaten, alsmede van de oogleden, het traanapparaat en de bijholten van het oog;
3°. het onderzoek der hulpmiddelen, welke ons ten dienste staan om al deze afwijkingen te genezen, zoowel door aanwending van inwendige geneesmiddelen, als door eene locale chemische, physische, mechanische of operatieve therapie.

Wat het onder 1°. genoemde betreft, raadplege men hetgeen omtrent „gezicht” is medegedeeld. Hier zij er nog op gewezen, dat de studie der refractie en aceomodatie van het oog en der daarvan optredende anomaliën geleerd heeft dat het normale oog te beschouwen is als eene photografie-camera, die voor de verte is ingesteld (emmetropie); door de accommodatie, welke bestaat in het boller worden der ooglens, kan instelling voor dichtbjj gelegen voorwerpen verkregen worden. Bij jonge personen ligt het dichtstbij gelegen punt dat nog scherp kan worden gezien zeer dicht bjj het oog (8 c.M.); hoe ouder men wordt hoe verder het zich van het oog verwijdert. Op 45-jarigen leeftijd ligt dit punt bij normale oogen op ⅓ M. afstand; dan gaat het oogenblik komen, dat men niet meer op den gewonen afstand lezen kan; eerst wordt dan het boek wat verder van het oog afgehouden om nog scherp te kunnen zien, maar weldra is een bril (een zwak positief glas) noodig om het te kort aan accommodatievermogen aan te vullen. Dan is de toestand der Presbyopie ingetreden.

Het accommodatievermogen kan ook door ziekten verlamd worden. Zoo komt het nog al eens voor dat bij kinderen, nadat zij aan diphtheritis hebben geleden, het geheele accommodatie-vermogen tijdelrjk verloren gaat. Ook dan moet door een positieve bril geholpen worden.

Bij vele personen is het oog nu echter, wanneer de accommodatie in rust is, niet voor de verte ingesteld; is de brekende kracht van het hoornvlies en de lens te zamen genomen te klein in verhouding tot de lengte van het oog, m. a. w. is het oog te kort, dan noemt men dien toestand oververziendheid of hyper

metropie; dan kan het niet-accommodeerende oog alleen een scherp beeld krijgen, van voorwerpen op afstand, door het voorzetten van een positieven bril; ook door te accommodeeren kan die instellingsfout echter worden opgeheven. Zulk een oog komt dan echter dikwijls accommodatie-vermogen te kort om nu ook in de nabijheid scherp te zien; of wel de te sterke inspanning vermoeit zulke oogen te veel en daarom moet dan een bril worden gedragen. De hypermetropie is meest aangeboren.

Is de brekende kracht van het oog relatief te groot, of m. a. w. is het oog te lang, dan is het oog bijziende (myopie); dan kan alleen een negatief brilleglas het scherpe zien in de verte mogelijk maken. Bij zulke oogen is er dan echter altijd een afstand te vinden van waar wel weer scherp kan worden gezien; want evenals bij de camera is de plaats van beeldvorming in het oog verder naar achteren gelegen hoe dichterbij het voorwerp geplaatst wordt. Door middel van de accommodatie kan nu verder het bijziende oog nog voor zéér dichtbij gelegen punten zich instellen en dus zeer fijn zien, daar de beelden dan grooter worden. Bijzienden hebben, daar hun oog in den rusttoestand der accommodatie reeds voor de nabijheid is ingesteld, op gevorderden leeftijd geen behoefte aan een bril voor de nabijheid, wanneer hun vermogen tot accommodeeren verloren gaat. Bijziendheid is meestal niet aangeboren, maar wordt verkregen, o. a. door te langdurige inspanning bij slechte verlichting. Bijziende oogen moeten altjjd met bizondere zorg behandeld worden.

Indien het hoornvlies niet zuiver bolvormig is maar in ééne richting sterker gekromd dan in die loodrecht daarop, met geleidelijke overgangen daartusschen, is het nooit mogelijk, dat zulk een oog een scherp beeld ziet; een punt kan dan op geen enkelen afstand en ook niet met behulp der accommodatie of door middel van spherische brilleglazen, als een punt gezien worden. Donders noemde deze afwijking daarom astigmatisme. Door middel van positieve of negatieve cylinder glazen kan deze brekingsfout gecorrigeerd worden. Deze afwijking is bijna altijd aangeboren.

Tot de onder 2°. genoemde ziekelijke veranderingen behooren in de eerste plaats de ontstekingachtige aandoeningen van het hoornvlies, de lederhuid, de iris, het corpus ciliare, de chorioidea, het netvlies en de gezichtszenuw, benevens de gezwellen van die deelen uitgaande. Voorts de verwondingen van het oog door direct en indirect inwerkend geweld, de bloedingen op allerlei plaatsen en de verstopping van bloedvaten, het loslaten van het netvlies, het troebel worden van het glasvocht en de degeneratie van den gezichtszenuw. Een belangrijke plaats wordt ingenomen door het troebel worden (degeneratie) van den ooglens, — cataract — die in allerlei vormen op alle leeftijden kan optreden. Dit is de bekende grauwe staar, waarbij de patiënt wel licht ziet, maar geen voorwerpen kan waarnemen, omdat op het netvlies geen beeld meer wordt ontworpen.

Even belangrijk is de zoogenaamde groene staar, het glaucoom, bestaande in een verharding van net oog door te hooge spanning der vochten in het inwendige er van. Bij deze ziekte dreigt het gevaar van spoedig intredende onherstelbare blindheid, doordat de gezichtszenuw daarbij degenereert. Vroegtijdige operatie kan dit gevaar veelal afwenden.

Vóór de uitvinding van den oogspiegel sprak men ook veel van de zwarte staar daarbij zag de pupil er niet grauw of groen uit, maar normaal zwart; de oogen werden daarbij dikwijls blind, zonder dat iets bizonders aan ’t oog was waar te nemen. Men zei dan ook wel sarcastisch, bij deze ziekte ziet de patiënt niets en de medicus ook niets. Later toen men in het oog kon zien met den spiegel, bleken allerlei oorzaken aan dat blind worden ten grondslag te liggen.

Onder de ziekten der oogspieren en zenuwen zijn vooral de verlammingen van groot gewicht, omdat deze aanwijzingen geven over stoornissen in de hersenen en het ruggemerg. Van groot practisch belang is ook de afwijking, bekend als het scheelzien. Dit bestaat in een verkeerden stand van den oogbal, doordat sommige spieren te lang en andere te kort zijn. Door operatie kunnen deze tot hunne juiste lengte worden teruggebracht.

Onder de ziekten van de oogleden nemen vooral de slijmvliesontstekingen (catarrhen) een eerste plaats in; evenzoo bij die van het traanapparaat.

Het onder 3°. genoemde omvat de eigenlijke therapie der oogziekten. Daar het oog zoo goed voor studie toegankelijk is heeft deze eene zeer aanmerkelijke hoogte bereikt. Vooral de operatieve therapie levert in vele gevallen uiterst dankbare resultaten op. Door middel der cocaïne kan daarbij het pijngevoel geheel worden weggenomen. Alleen de vrees der patiënten blijft altijd nog een factor waarmede rekening moet worden gehouden.

Geschiedenis

Bij de oudste schrijvers op het gebied der geneeskunde vindt men reeds van de behandeling van oogziekten met aftreksels van allerlei kruiden en stoffen gewag gemaakt. Dit is niet verwonderlijk daar juist de natuurvolken door een vermindering van hun gezichtsvermogen ten zeerste in hun handelen gestoord moesten worden, en dus aan een ooglijden meer aandacht geschonken werd dan aan een ziekte van eenig ander lichaamsdeel. De hulp werd verleend door priesters (Vates of Eubagen genoemd bij de Kelten en Kimbren) of wel door wijze vrouwen, ook tot de klasse der Druïden behoorende. Na de invoering van het Christendom werd de oogheelkunde evenals de geheele geneeskunde grootendeels in de kloosterscholen beoefend.

Naast de medicamenteuze behandeling der oogziekten, ontwikkelde zich reeds zeer vroeg eene operatieve therapie, die echter lang in handen bleef van minder ontwikkelde personen, van jagers, schaapherders en barbiers. Voornamelijk het z.g.n. staarsteken werd veelvuldig toegepast. Deze operatie is waarschijnlijk uit Italië, of wel, door terugkeerende kruisvaarders, uit oostersche landen naar Europa gebracht. In de 9de eeuw reisden ook bij ons te lande reeds specialisten in de oogheelkunde — de staarstekers — van stad tot stad en voerden op de markt hunne operaties uit. Daar te dien tijde van den bouw van het oog nog weinig bekend was en van het wezen van de staar nog veel minder, is het te begrijpen dat deze operateurs geheel in den blinde werkten. Zij staken met een naald door den oog wand in het verduisterde pupil vlak (zie Gezicht) en drukten de punt van de naald dan naar beneden.

Dikwijls verbeterde het gezichtsvermogen daarna plotseling, doordat de troebele lens verplaatst werd en het licht het netvlies weer kon bereiken. Het blijvende eflekt der operatie was meestal nul, doordat de oogen door infectie met de vuile naalden, of door intredende verharding te gronde gingen. De operatie van het staarsteken is later verbeterd en langen tijd bij de echte staar toegepast doch nu in de wetenschappelijke oogheelkunde voor de gewone gevallen geheel verlaten. In Engelsch Indië, en in vele onbeschaafde oostersche landen wordt ze nog heden ten dage echter op ruime schaal toegepast. Voor eenige jaren is zelfs zulk een oostersche staarsteker tot in onze steden doorgedrongen en heeft er verschillende menschen geopereerd; zooals later geconstateerd is, was ook nu het blijvende resultaat nul of zeer gering.

Met de ontwikkeling der geneeskunde in het algemeen ging de verbetering der oogheelkunde hand in hand; vooral de naam van Boerhaave verdient ook op dit gebied genoemd te worden. Ook de ontwikkeling der natuurkundige en wiskundige wetenschappen droeg veel tot de kennis van het oog bij; het was vooral de astronoom Keppler, die een helder inzicht opende in de wetten van breking van het licht gaande door lenzen en spherische vlakken en daarmede in den bouw van het oog als optisch apparaat; het oog kan worden beschouwd als eene camera obscura. Op operatief gebied bracht de fransche heelkundige Daviel omstreeks het midden der 18de eeuw de oogheelkunde een goed eind vooruit.

De eigenlijke bloeitijd der oogheelkunde begon echter eerst in de tweede helft der 19de eeuw. toen met de ontdekking van den oogspiegel door von Helmholtz het waarnemen van het inwendige van het oog den geneesheer mogelijk werd gemaakt. Terzelfder tijd deed Donders een licht opgaan over de verschillende afwijkingen in de breking en de accommodatie van het oog, waardoor het mogelijk werd vele zwakzichtigen door middel van brillen (positieve en negatieve bol- of cylindervormige glazen) eene goede gezichtsscherpte te geven. Er vormde zich nu eene zelfstandige oogheelkundige wetenschap, en de praktijk der oogheelkunde kwam in handen van wetenschappelijke specialisten. De operatieve oogheelkunde behaalde onder Albr. von Graefe (Duitschland) nieuwe triomfen; en toen een tiental jaren later de anti- en aseptische methode der wondbehandeling ook in de oogheelkunde toegepast kon worden, lag een uitgebreid en dankbaar veld van werkzaamheid voor de oogartsen open.

Gelukkig verheugt ook het land van Donders zich in het bezit van een corps van goedgeschoolde oogartsen. Helaas wordt nog veel te weinig hun hulp ingeroepen, of hun advies gevraagd. Velen gaan als zij slecht zien eerst naar den opticien ten einde een bril te probeeren; dikwijls gaat daardoor het oogenblik voor doeltreffende behandeling voorbij. Te laat beamen zij dan het woord van den dichter: „Sterben ist nichts, aber leben rnüssen und blind sein, das ist ein Unglück.”

< >