Gepubliceerd op 29-01-2021

Johan gottlieb fichte

betekenis & definitie

Duitsch philosoof, geb. 29 Mei 1762 te Rammenau bij Bischofswerda, studeerde te Jena en te Leipziginde godgeleerdheid; hij was van 1788—90 huisonderwijzer te Zurich, waar hij Pestalozzi leerde kennen; in 1792 ging hij naar Koningsbergen waar hij in aanraking kwam met Kant; na door een Versuch einer Kritik aller Offenbahrung, een geschrift dat in 1792 anoniem het licht zag en aanvankelijk aan Kant werd toegeschreven, de aandacht op zich te hebben gevestigd, kreeg hij in 1793 een professuur in de philosophie aan de hoogeschool te Jena ; op grond van een opstel: Ueber den Grund misera Glaubens cm eine giittliche Weltreyierung, door het consistorium van atheïstische leeringen beschuldigd, werd hij in een vormelijk en weinig te duchten onderzoek gewikkeld, doch op zijn bedreiging van te zullen heengaan door de Weimarsche regeering, die hem aanvankelijk beschermde, ontslagen (1799); in 1805 werd hij hoogleeraar te Erlangen, ging tijdens den fransch-pruisischen oorlog naar Koningsbergen, waar hij eenigen lijd voorlezingen hield, en begaf zich na den vrede naar Berlijn, waar hij sedert tot de ijverigste patriotten behoorde en in 1809 een aanstelling aan de nieuw-opgerichte hoogeschool kreeg; hij overl. 27 Jan 1814. In F.’s wetenschappelijke geschriften, waarin hij zijn philosophie uitwerkt, laten zich twee perioden onderscheiden, waarvan de eerste nog geheel in de 18de eeuw valt; de belangrijkste geschriften der eerste periode zijn: Ueber den Begriff der Wissenschaftslehre (Weim. 1794), Grundlage der gesamten Wissenschaftslehre (Jena 1794), Grundriss des Eigentümlichen der Wissenschaftslehre (1795), Vorlesungen über die Bestimmung des Gelehrten (1794), Grundlage des Naturrechts (1796 — 97), Einleitung in die Wissenschaftslehre, System der Sittenlehre (1798), Geschlossenen Handelstaat (1800); het philosophisch standpunt van F. wordt hierin bepaald door de taak, de theoret. en pract. wijsbegeerte van Kant met zijn eigen inzichten te verbinden ; het zuivere (niet individueele) ego wordt het verbindend beginsel van beider richting; de zedewet heeft bij F. tot formule : handel overeenkomstig uw bestemming, dat is overeenkomstig het zuivere ik, welks wezen vrije, oneindige werkzaamheid is. In de tweede periode is voor het ik en voor de leer der noodwendige rede-werkzaamheid en der zedelijke wereldorde het „absolute zijn” der, godheid, wier eeuwig leven zich in het handelen van vrije subjecten openbaart, in de plaats gekomen, en heeft zijn leer derhalve een godsdienst-philosophisch karakter aangenomen ; de voornaamste geschriften van F. uit deze periode zijn: Bestimmung des Menschen (verbindingslid tusschen beide perioden, Berlijn 1800), Anweisung zum seligen Leben, oder Religionslehre (1806), Die Thatsachen des Beivusztseins (voorlezingen, gehouden in den winter van 1810/11 in 1817 in druk versehenen). De Fichtsche wijsbegeerte, het idealisme, oefende een machtigen invloed uit op de inzichten aangaande vele problemen der ethiek, en vertoont aan den anderen kant vele aanrakingspunten met het moderne wetenschappelijke socialisme.

Zie omtrent F.: F.s Leben und litterar. Briefwechsel, uitgegeven door J. A. Fichte, Sulzb. 1830—31, 2de druk 1862), Schneider, J. G. F. als Socialpolitiker (Halle 1894), K. Fischer. F.s Leben, Werke und Lehre, 3de druk, Heidelb. 1900), H. Lindau, F. and der neuere Socialismus (Berl. 1900): Weber, F.s Socialismus und sein Verhältnis zur Marxschen Doktrin (Tübingen 1900).

< >