Gepubliceerd op 29-01-2021

Johan adriaan feith

betekenis & definitie

Nederl. rechtsgeleerde, geb. 1858 te Groningen, promoveerde aldaar in 1885 tot doctor in de rechtswetenschap, op proefschrift Het gericht van Selwerd, werd in 1887 commies-chartermeester bij het rijksarchief te Groningen, nam in 1890 het initiatief tot de oprichting van het museum van oudheden voor prov. en stad Groningen, waarvan hij sinds conservator is; in 1892 werd hij daarenboven rijksarchivaris in genoemde prov., in Juni 1901 lid der Prov. Staten van Groningen; hij gaf in het licht: De kroniek van Sicke Benninge (dl. 48 der werken van het Historisch Genootsch. te Utrecht, 1887), Inventaris van het huis-archief van de Nienoord (1890), Inventaris der rechterlijke archieven der provincie Groningen (1884), Gedenkboek der reductie van Groningen (met Blok e. a., 1894), Oorkondenboek van Groningen en Drente (1896—98), Catalogus der archieven der voormalige zijlvestenijen en dijkrechten in de provincie Groningen (1901), Uit Groningens verleden (1901); ook schreef hij vele stukken in den „Groningsche Volks-Almanak’’, die hij in 1890 opnieuw begon en waarvan hij sinds redacteur is.

< >