Gepubliceerd op 17-02-2021

Joannes vincentius de groot

betekenis & definitie

nederlandsch godgeleerde (r.-kath.), geb. 4 Juli 1848 te Schiedam, opgeleid aan het St. Dominicuscollege te Nijmegen, trad op 18-jarigen leeftijd in de orde van den H.

Dominicus, legde een jaar later de kloostergeloften af, ontving in 1873 te Utrecht de priesterwijding, werd in genoemd college te Nijmegen geplaatst, gaf hier gedurende omstreeks 20 jaren aan de fraters zijner orde onderwijs in dogmatiek, kerkelijke wijsbegeerte en geschiedenis van den godsdienst, deed in 1885 het examen ad gradus, verkreeg in 1891 den titel van magister theologiae, en werd in 1895 door het r.-kath. episcopaat van Nederland benoemd tot hoogleeraar in de wijsbegeerte van den H. Thomas van Aquino aan de gemeentelijke hoogeschool te Amsterdam. Hij schreef: De pausen en de christelijke beschaving (geschiedk.studie, Amst. 1872), Het leven van den H. Thomas van Aquino, kerkleer aar en patroon der studiën (Utr. 1881), Vondel in zijn bespiegelingen (in de „Dietsche Warande”), Leven van den H. Thomas van Aquino; Summa apologetica; verder De sociale zending der christelijke liefde (Amst. 1898), Levenswijding (drie voordrachten uitgesproken voor het St. Thomas-genootschap der studenten van de r.- kath. hoogeschool te Leuven, Amst. 1900 en 1901; voorts bijdragen in „Onze Wachter”, „Kath. Volksalmanak”, enz.

< >