(gr.) in het algemeen priesterheerschappij; rangorde, waarin de geestelijken op elkander volgen; zoodat men ten opzichte van bijna alle eenigszins ontwikkelde godsdiensten spreken kan van H. Reeds bij de israëlieten bestonden verschillende priesterklassen met afzonderlijke hoofden en met den hoogepriester als gemeenschappelijk opperhoofd.
Doch eerst de christelijke kerk bracht den naam en het uitgewerkte begrip, en een H. in den eigenlijken zin des woords heeft zich alleen in de r.-kath. kerk ontwikkeld, terwijl de protest, kerk (behalve de angli- caansche) geen H. kent. Zie verder onder liet artikel Kerk, bij de verschillende kerkgenootschappen. Voorts wordt het woord H. ook dikwerf gebezigd van de rangorde bij ambten, die niets met de kerk gemeen hebben.