het jaargetijde dat den overgang van den zomer tot den winter vormt en gedurende hetwelk de temperatuur allengs daalt en de vegetatie gaandeweg afsterft. In de sterrenkunde die tijd van het jaar, waarin de zon den equator nadert en de dagen korter worden.
Het astronomische herfstgetij begint met de herfst- of najaarsdag- en nachtevening (herfstaequinoctium) en duurt tot de zon haar winterstandpunt (winter-solstitiaalpunt) bereikt heeft en zij op den middag het laagst boven den horizon staat en de dag het kortst is. Op het noordelijk halfrond begint de H. 23 Sept. en duurt tot 21 Dec., op het zuidelijk halfrond begint hij 21 Maart en duurt tot 21 Juni; op het zuidelijk halfrond is zijn duur dus drie dagen langer dan op het noordelijk halfrond. De meteorologische H. valt niet samen met den astronomischen H., dien de kalenders aangeven; in Midden-Europa stelt men den aanvang van den meteorol. H. in den regel op 1 Sept., daar in die maand het herfstweer begint, gekenmerkt door het verkleuren en afvallen der bladen aller bladwisselende boomen, door het verwelken der kruid- en grasachtige planten, door het verschijnen van zekere bloemen (herfstbloemen) en door het rijpen van een menigte vruchten. In meteorologisch opzicht en met betrekking tot bodemkultuur, evenals in het algemeene spraakgebruik, gelden daarom de drie maanden Sept., Oct. en Nov. als de herfstmaanden en begint men in Dec. reeds van winter te spreken.