bij de Grieken oorspronkelijk een offer van honderd runderen (volgens anderen het offer van het honderste stuk van een kudde), maar reeds zeer vroeg de algemeene benaming voor elk groot, uit dieren bestaand, plechtig offer, dat zich met betrekking tot het getal en de soort daarvan richtte naar het vermogen van hen, die het offer brachten, alsmede naar de godheid, aan wie het gewijd en naar de plaats of het feest, waarop het gebracht werd. Homerus reeds noemt een offer van twaalf stieren, lammeren, schapen en geiten, Pindarus zelfs van ezels, een H.
Grootere offers waren vooral in den eeredienst van Zeus en van Hera gebruikelijk en dienden bij groote feesten tevens als geschenk van vleesch aan het volk. De maand, waarin men bij voorkeur hecatomben offerde, was de eerste van het jaar en heette Hecatombaeon. Keizer Julianus, die zich onderscheidde door zijn offers van dieren, vond de eenvoudige H. niet meer voldoende, maar rekende tot een „keizerlijk offer” 100 leeuwen, 100 arenden enz. en noemde dat een H.