1) Koninkrijk van de kroon van Castilië, sinds 1833 verdeeld in de drie provinciën Granada, Almeria en Malaga, van welke Granada de grootste en Malaga de kleinste doch dichtst bevolkte is. Het koninkrijk beslaat een oppervlakte van 28.821 km.2 en telde 1897: 1.307.518 inw., d. i. 45 per km.2; het omvat het grootste gedeelte van Andalucia alta (Hoog-Andaluzië).
Deze streken vormden ten tijde der Romeinen deelen van de provinciën Raetia en Hispania Carthaginensis en behoorden sinds de 5de eeuw n. Chr. achtereenvolgens aan de Vandalen, Alanen, Sueven en Westgoten; de kuststeden waren van 534 tot 624 in handen der Oostromeinen. Na de verovering van dit deel van het spaansche schiereiland door de Arabieren (711) werd het in 755 bij het sultanaat (sinds 929 kalifaat) Cordoba gevoegd; na den ondergang der Ommejaden (1028) was het achtereenvolgens in de macht der Zeïriden, Edrisiden (1025—86, hoofdstad Malaga), en der Beni Somadih; sinds 1238 vormde het een zelfstandig moorseh koninkrijk onder de dynastie der Alhamaren. Het rijk omvatte ten tijde der grootste uitgebreidheid zijner grenzen 33 districten, evenzooveel groote en 97 kleine steden, telde 3 millioen inw. en kon 100.000 strijdbare mannen in het veld brengen. De vruchtbare en vlijtig bebouwde grond leverde ruimschoots voedsel op voor de geheele bevolking, terwijl nog aanzienlijke voorraden van zuidvruchten en graan, wijn, olijven en zijde overbleven voor export naar Italië en elders. Reeds in 1246 werden de koningen van G. gedwongen de suzereiniteit van Castilië te erkennen en daaraan schatting te betalen, en toen Moulei Hassan hiermede ophield, daarenboven in 1481 een aanslag deed op Zahara, dat in zijn handen viel, brak in genoemd jaar tusschen de beheerschers van G. en die van Castilië en Aragon (Isabella I en Ferdinand II den Katholieke) een oorlog uit, die 11 jaar duurde en na de verovering der voornaamste punten en de groote nederlaag van den laatsten moorschen koning Aboe Abdullah (Boabdill) op 2 Jan. 1492 met de inneming van de stad G. en de algeheele vernietiging van de heerschappij der Mooren in Spanje eindigde.2) Provincie van het tegenwoordige koninkrijk Spanje, grenst ten n. aan Jaen, ten n.o. aan Albacete en Murcia, ten o. aan Almeria, ten z. aan de zee, ten w. aan Malaga en Cordoba, is 12.768 km.2 groot, in 1897: 477.768 inw. (235.607 mannen, 242.161 vrouwen), of 38 per km.2; zij is verdeeld in 15 districten en bevat 205 gemeenten. G. bezit in de Siërra Nevada (zie ald.) de hoogste bodemverheffingen en in de Alpajarras de schoonste dalen van het geheele iberische schiereiland. Aan de kust gedijt suikerriet, terwijl de bergen bedekt zijn met altijddurende sneeuw. De Genil is de hoofdrivier. De prov. wordt doorsneden door twee spoorlijnen, die elkander bij Guadix kruisen. Zie ook Andaluzië.
3) Hoofdstad (ciudad) der provincie G. en van geheel Hoog-Andaluzië, schilderachtig gelegen aan den voet der Siërra Nevada, 669 m. boven zeeniveau, aan de spoorlijn Bobadilla— G.—Guadix, aan den noordoever van de Genil en aan beide oevers van de hier mondende Darro, is gebouwd op en tusschen drie heuvelen, van welke de oostelijke, tusschen de Genil en de Darro, de wereldberoemde Alhambra en de daarnaar benoemde voorstad draagt; G. telde 1897: 75.054 inw. De stad ligt voor het grootste gedeelte rondom den Alhambraheuvel, langs welks helling zij terrasvormig .oprijst; de voorsteden strekken zich uit tot in de met een weelderige vegetatie gevulde rivierdalen; aan de helling van den tweeden heuvel ligt het oudste gedeelte der stad, het kwartier Albaicin, waarin het armste deel der bevolking, waaronder vele Zigeuners, huist en dat vele holen en spelonken bevat; aan den voet van het Albaicin strekt zich de deels overoude, deels moderne wijk Alcazaba uit, waarin voorheen de moorsche adel woonde, ten westen hiervan, in de vlakte, ligt een der drukste wijken, omgeven door de verspreid gebouwde voorsteden Elvira en Antequeruela. Het tegenwoordige G., een doolhof van nauwe, oneffen straatjes, met zijn tallooze torens, koepels en de trotsche Alhambra, maakt een grootschen indruk. De oudere gebouwen hebben nog een half-moorsch aanzien en de voormalige bazar, alsmede de Zacatin, een der drukste straten, zijn geheel in moorschen trant herbouwd; onder de pleinen is de Plaza de la Constitucion (vroeger Vivarrambla geheeten) het fraaiste; hierop hielden de Mooren hunne openbare feesten en hadden later de autos da fé der christenen plaats. Aan den oever der Genil liggen de promenaden El Paseo de la Bomba en del Salon, met heerlijk geboomte. G., door de Mooren vroeger het westersch Damascus geheeten, is rijk aan grootsche bouwwerken; de voornaamste daaronder zijn gelegen aan en op den Alhambraheuvel (Alhambra = de roode burcht); deze heuvel bevat vooreerst een paleis, door Karel V gebouwd, doch nu reeds zeer vervallen; voorts de eigenlijke Alhambra, het paleis der Moorsche koningen, nu ten deele een puinhoop, en verblijf van nachtvogels. Ofschoon een gedeelte daarvan bij den bouw van het eerstgenoemd paleis werd afgebroken, vertoont het nog sporen van groote schoonheid. Het uitwendige is niet indrukwekkend en met 6 meter dikke muren en roode vierkante torens omgeven; doch van binnen ziet men twee met wit marmer gepleisterde en met zuilengangen omgeven hoven (waaronder de beroemde leeuwenhof, patio de los leones, zie plaat bij het artikel Islamitische kunst), in welker midden zich .heerlijke waterbekkens bevinden. De kamers, tot welke open deuren voeren en die men, inzonderheid de zaal der gezanten (sala de los embaxadores) en der Abencerragen, ware wonderwerken van sieraden in mozaïek mag noemen, zijn gedeeltelijk nog wel bewaard, en in vele vindt men fonteinen, even liefelijk voor het gezicht, als verfrisschend door de koelte, die zij verspreiden. Op den top van den overvloedig met olmen en kerseboomen beplanten heuvel eindelijk, en door een diepe kloof van de Alhambra gescheiden, staat nog een oud Moorsch lustslot, het „Generalife” (d. i. huis der liefde, omdat de Moorsche koninginnen er des zomers verblijf hielden), met heerlijke terrastuinen, waarin cypressen van meer dan 500 jaar oud en vele fonteinen. G. heeft verder 23 parochiekerken, een aartsbisschoppelijk paleis en een cirkus voor stierengevechten. De in 1525 begonnen, 1561 ingewijde, doch onvoltooide kathedraal is een met marmer versierde prachtbouw in florentijnschen' stijl, met de graftomben van Ferdinand II van Aragon, Isabella I, Philips I, Philips den Schoone en Johanna de Waanzinnige; eindelijk een paleis van justitie, in prachtvollen renaissance-stijl. Behalve de in 1531 gestichte, sinds 1850 nieuw opbloeiende universiteit (40 professoren) met bibliotheek (40.000 boekdeelen) heeft G. aan inrichtingen van onderwijs: een gymnasium (instituto), een kunstschool, 6 colleges, en een normaalschool; er bestaan tal van geleerde genootschappen en ook bezit de stad een museum van kunstvoortbrengselen in het nieuwe stadhuis. G. is de zetel van een kapitein-generaal van G., Almeria, Malaga en Jaen, van verschillende rechtscolleges en van een aartsbisschop (tot de kerkprovincie G. behooren behalve het aartsdiocees G. de suffragaanbisdommen Guadix, Almeria, Cartagena, Jaen, Malaga). De bevolking bestaat van eenige industrie (lakens, geweven stoffen, papier, leer, hoeden), voornamelijk echter van de landbouwnijverheid in de uitermate vruchtbare Vega de G., die een omvang heeft van 68 km. en vele dorpen en gehuchten (tezamen met 40.000 inw.) bevat. G. werd in 756 door arabische krijgslieden uit het leger van den door Abd-ar-Rahman verslagen Joessoef gesticht, op eenige uren afstand van de ruïnen van de verwoeste bisschopsstad Illiberis of Eliberi. Het bereikte zijn hoogtepunt gedurende den bloeitijd der moorsche heerschappij en zou toenmaals 400.000 inw. en een omvang van 15 km. gehad hebben, terwijl men verder vindt gewag gemaakt van 50 scholen en 70 bibliotheken. In 1492 viel G. na een langdurig beleg in handen der Spanjaarden. Van de oude arabische vestingwerken op de oostelijke hoogten (Albaicin en Alhambra) bestaan nog slechts eenige weinige overblijfselen. Literatuur: K. E. Schmidt, Cordoba und Granada (dl. 13 van Berühmte Kunststatten, Leipz. 1902).