taalkundigen, taalgeleerden,, bij de oude Grieken en Romeinen geleerden, die zich met de verklaring en met de kritiek van werken van letterkundigen aard bezighielden en dus ongeveer met de tegenwoordige philologen zijn te vergelijken. Bij de Grieken openbaarde zich reeds vroegtijdig een streven om de wetten der taal naar haren innigen samenhang op te sporen en te verklaren, en bij Plato treedt dit streven bepaaldelijk het eerst te voorschijn.
Weldra ging men verder dan het bloot werktuigelijk lezen, en zoo er onderwijzers waren die hunne leerlingen over het gelezene ophelderingen wilden geven, moesten zij kundigheden bezitten en den schrijver in een onduidelijken tekst kunnen verklaren; zoo kwam er kritiek en hermeneutiek bij, hoewel van eigenlijke geleerden nog wel geen sprake zijn kon. Eerst in het alexandrijnsche tijdvak werden er belangrijke bouwstoffen voor de taalwetenschap geleverd. De kennis hiervan was de roeping der grammatici, die zoowel geschiedkundigen en wijsgeerige onderzoekers der taal en hare ontwikkeling als woordverklaarders moesten zijn. Men verdeelde de grammatica nu in kritiek en taalverklaring in engeren zin en in verklaring van zaken en van den zin. Dionysius Thrax noemt 6 deelen: voordracht, verklaring van den inhoud, korte zaak- en woordverklaring, etymologie, analogie, kritiek. Weldra onderscheidde men ook hoogere en lagere grammatiek.
Bij het veelomvattende der alexandrijnsche G. is het licht te begrijpen, dat hunne werkzaamheid zich niet enkel bepaalde tot zuiver taalkundig onderzoek, maar dat zij zich ook moeite gaven om nieuwe uitgaven van geheele werken, inzonderheid van de gedichten van Homerus, in een zuiveren vorm te leveren; ook maakten zij registers van de voor klassiek gehouden schrijvers. De voornaamste grammatici waren: Zenodotus (280 v. C.), Aristophanes uit Byzantium (221—180), Aristarchus (omstreeks 160), Crates van Mallos, de tegenstander der Alexandrijnen (170), Dionysius Thrax (60 v. C.), Didymus uit Alexandrië (30 v. C.), Zcïlus, Asclepiades, Tryphon uit Alexandrië ten tijde van Augustus, Aelius Dionysius van Halicarnassus sedert 31 v. C. te Rome, Apollonius Dyscolus uit Alexandrië onder Hadrianus en Antonius, zijn zoon Aelius Herodianus, Draco uit Stratonice, Hephaestion, leermeester van keizer Verus, Dionysius Cassius Longinus (omstreeks 250 n.
C.), Proclus, Arcadius, Dositheus, Lesbonax, Georgius Choeroboscus. Wat de Romeinen betreft, zoo werd te Rome, na eenige op zich zelf staande proeven van onderzoek door de oudste geschiedschrijvers in dat vak gedaan, de beoefening der taalkunde het eerst opgewekt door den griekschen taalkundige Crates, die in ’t jaar 150 v. C. met een gezantschap van koning Attalus van Pergamum naar Rome kwam en aldaar gedurende zijn langdurig verblijf voorlezingen hield over de grieksche en latijnsche taal. Deels waren het aanzienlijke staatslieden, die hun vrijen tijd aan geleerde studiën wijdden, deels vormde zich toen een afzonderlijke klasse van geleerden, literatores, die; behalve hun mondeling onderricht, wetenschappelijke werken over taalkundige onderwerpen schreven. Evenwel bleef het eigenlijk taalkundig onderzoek nog langen tijd op den achtergrond en moest wijken voor de beoefening van oudheid- en letterkunde, en de hierin geleverde werken bepaalden zich meestal tot de verklaring van afzonderlijke schrijvers of verouderde moeilijk te verstane woordvormen. De voornaamste G. van dit oudste tijdvak zijn: Aurelius Opilius, behalve door de verklaring van oudere dichters, bekend door een taalkundig werk Musae; Aelius Stilo Praeconinus, die zich vooral wijdde aan etymologisch onderzoek; en bovenal de leerling van den laatste, M.
Terentius Varro, die door zijne alles omvattende geleerdheid ook aan de beoefening der taalkunde een hoogere, degelijker vlucht gaf. Door een dergelijke geleerdheid als Varro onderscheidde zich ongeveer in denzelfden tijd P. Nigidius Figulus, die behalve vele wijsgeerige en oudheidkundige werken, ook C omment ar ii grammatici schreef; verder Santra (De verborum antiquitate), Sinnius Capito, buiten eenige andere taalkundige schriften bekend door eene verzameling en verklaring van spreekwoorden, en Attejus met den bijnaam Philologus. Cesar trachtte den grond voor een vormleer te leggen in zijn boek De analogia ad M. Terentium Varronem. In het tijdvak van Augustus werden de grammatische studiën met de oudheidkunde in verband gebracht en beoefend door Verrius Flaccus en Julius Hyginus.
Als uitlegger van de schriften van Cicero maakte zich in dienzelfden tijd een naam Q. Asconius Pedianus. De kritiek en verklaring der dichters, inzonderheid van Vergilius, maakte tegen het einde der le eeuw groote vorderingen door den geleerden grammaticus M. Valerius Probus uit Berytus, onder wiens naam nog eene verklaring van de Bucolica en Georgica van Vergilius bestaat. Als leeraar der grammatiek bloeide in denzelfden tijd Q. Reminius Palaemon, en van de taalkundige studiën van den ouden Plinius getuigen nog zijn Libri dübii sermonis, waarvan talrijke fragmenten bewaard zijn gebleven.
Ook van Suetonius worden verscheidene taalkundige werken vermeld. Een nieuw tijdvak voor de beoefening der grammatiek begint met den tijd van Hadrianus, die de scholen der G. met voorliefde begunstigde. Van nu uf komen de stelselmatig behandelde, uitsluitend de taal tot onderwerp hebbende werken meer en meer te voorschijn, en tevens bepaalde men zich ook slechts daarbij, om uit -de werken der voorgangers alleen datgene over te nemen en bijeen te brengen wat voor het doel der school dienstig was, in plaats van door zelfstandig onderzoek eigen bouwstof te leveren. De lange reeks van dergelijke grammatische werken, beginnende met de latere tijden van het romeinsche keizerrijk, strekt zich tot ver in de middeleeuwen uit; en op zulke compilatiën, uittreksels en omwerkingen berust hoofdzakelijk de kennis die men van het onderwijs der romeinsche G. bezit, daar van de oudere geschriften niets in zijn geheel is bewaard gebleven. Zij zijn belangrijk, niet zoozeer om de proeven der oude theorie, die er in voorkomen, als wel door de aanhalingen uit de oudere schrijvers en door de verouderde woordvormen, waarvan zij de kennis bewaard hebben. Het grootste gedeelte dezer schriften bevat een systematische ontwikkeling der grammatica, wraaraan de naam ars pleegt gegeven te worden.
Zij bepaalt zich bijna uitsluitend tot de vormleer, welke geregeld afgehandeld wmrdt, naar aanleiding van de acht rededeelen, zooals die in de theorie der G. zijn opgenomen: nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium, conjunctio, praepositio, interjectio. Hierop volgt gewoonlijk de leer der metriek en prosodie, der redekunstige figuren (de tropis et figuris) en van het gebrekkige in de taal (de barbarismo et soloecismo). De belangrijkste dezer G. zijn: Flavius Sosipater Charisius, waarschijnlijk in de 4de eeuw. Zijn Institutiones grammaticae in 5 boeken bestaan bijna geheel uit uittreksels uit oudere G., met name Comminianus en Julius Romanus, waarvan vooral de laatste boeken een rijken voorraad van belangrijke aanhalingen uit de oudere letterkunde bevatten. Weinig later, naar het schijnt, schreef Diomedes De arte grammatica, 3 boeken, die op vele plaatsen w^oordelijk met het werk van Charisius overeenstemmen, maar meer naar een vast plan zijn geordend. Van Priscianus uit Caesarea, in het begin der 6de eeuw, leeraar der grammatica te Konstantinopel, bezit men, behalve verscheiden kleine taalkundige schriften, Institutiones grammaticae in 19 boeken, waarvan de laatste twee De conslructione de syntaxis behandelen, het uitvoerigste wrerk, dat over latijnsche grammatica bewraard is gebleven en als hoofdbron voor de kennis der latijnsche taal lang ijverig beoefend werd.
Naast hem heeft voor de latere tijden onder al de latijnsche G. er geen een grooteren naam verworven dan Donatus (4de eeuw), die overigens ook bekend is als de schrijver van een nog bestaande uitlegging op Terentius. De ars, die zijn naam draagt, bevat in twee afdeelingen of editiones een zeer ineengedrongen kort begrip van het gewone grammaticaal systeem, doch w^erd juist daarom langen tijd als leerboek gebruikt en in vele, deels zeer uitvoerige, commentaren verklaard en uitgewerkt. De belangrijkste onder deze laatste zijn verscheiden geschriften onder den naam van Servius (Maurus Servius Honoratus, schrijver van een commentaar op Vergilius) en Sergius en het wijdloopige Commentum van Pompejus. Den naam van Probus dragen, behalve eenige kleine verhandelingen, eene ars, die een uitvoerige en zeer geregelde, doch weinig diepgaande ontwikkeling der grammatica bevat, en het uittreksel Insiitutiones grammaticae in 2 boeken. Met den beroemden grammaticus uit de 1ste eeuw hebben evenwel beide werken niets dan den naam gemeen. Hetzelfde geldt van de gebrekkige Ars grammatica van Palaemon.
Van hetzelfde gehalte als de genoemde werken zijn de ten deele zeer late artes van M. Claudius Sacerdos, Aedonius, Asper, Augustinus e. a. Anderen behandelen enkele deelen van het geheele systeem afzonderlijk, zooals Phocas De nomine et verbo, Consentius Be nomine et verbo en De barbarismo, Eutychius De discernendis conjiigationibus, Maerobius De clifferentiis verbi graeci et latini. Hoofdzakelijk over de metriek handelt het boek van Terentianus Maurus: De literis, syllabis, pedibus et metris, een gedicht van 3000 verzen in verschillende voetmaat, waarschijnlijk eerst uit de 3de eeuw. Nog uitvoeriger is hetzelfde onderwerp behandeld door Marius Victorinus, een beroemden rhetor uit de 4de eeuw, onder den titel De orthographia et de ratione metrorum lïbri IV. Kortere verhandelingen over de metriek bezit men onder de namen van Marius Plotius Sacerdos, Caesius Bassus, Atilius Fortunatianus, Maximus Victorinus, Rufinus, Mallus Theodorus en Beda.
Als schoolboek voor de metriek werd langen tijd gebruikt Servius, De centum metris, een dorre opsomming der verschillende verssoorten, met bijgevoegde voorbeelden. Met bijzondere zorg eindelijk werd in lateren tijd de afdeeling orthographia behandeld, waarbij zich gemakkelijk etymologische en andere taalkundige opmerkingen aanknoopten. De daaronder vallende schriften welke de twijfelachtige woorden in alphabetische orde opgeven en verklaren, dragen de namen van Flavius Caper, waarbij nog een verhandeling van Agroecius gevoegd is, Terentius Scaurus (beroemd grammaticus ten tijde van Hadrianus), Velius Longus, Cassiodorius, die eene verzameling van orthographische uittreksels uit twaalf oudere G. leverde en Beda. Uit den arbeid der oude glossographen en G. maakte Nonius in zijn boek De compendiosa doctrina per literas een uittreksel van verouderde woordvormen en uitdrukkingen, in verscheiden afdeelingen alphabetisch gerangschikt en zonder eenige kennis van zaken geordend, maar toch van veel waarde om den rijken voorraad van voorbeelden uit oude schrijvers. Het laatste werk, dat nog een vrucht is van de studie van oudere bronnen, zijn de Origines van Isidorus, bisschop van Sevilla in de 7de eeuw, een soort van encyclopedie van alle wetenschappen, ingericht naar de behoeften des tijds.