Gepubliceerd op 17-02-2021

Gramineeën

betekenis & definitie

Gramineae, grassen, plantenfamilie van de orde der Glumifloren, behoorende tot de zaadplanten (Phanerogamen), afdeeling der bedektzadigen (Angiospermen), klasse der e enzaadlobbigen (Monocotyledonen). De familie der G., omstreeks 3000 soorten tellende, behoort tot de soortenrijkste van het geheele plantenrijk en is tevens voor den mensch een der belangrijkste, daar de voornaamste voedingsgewassen voor mensch en dier ertoe behooren.

De G. zijn over de geheele aarde verbreid; nog op de hoogste Alpen en zoowel in de koudste arctische en antarctische gebieden als in de warmste streken der tropen groeien grassoorten. Zeer vele soorten behooren tot de gezellig groeiende planten en bedekken niet zelden aanzienlijke oppervlakten, als b.v. de talrijke steppengrassen en de soorten die het hoofdbestanddeel vormen van den plantengroei onzer beemden en weilanden. De meeste der meelgevende G. zijn reeds zoo lang in kuituur, dat men van de meeste het eigenlijk vaderland niet meer kan bepalen, wijl zij in haar tegenwoordigen vorm nergens meer in het wild worden aangetroffen.Het overgroote meerendeel der G. zijn lage, kruidachtige, eenjarige, tweejarige of overblijvende gewassen; slechts enkele tropische vormen, als b.v. de soorten van het geslacht Bambusa (bamboes) hebben een boom- of struikachtigen groei. De overblijvende soorten bezitten in den regel een wortelstok, die hetzij van lange internodiën voorzien is en in den grond voortkruipt, of een knolvormige gedaante heeft met verkorte internodiën. Daar uit eenzelfden wortelstok meerdere halmen ontspruiten, vormen deze G. meest zoden. Iets van denzelfden aard vindt men bij de graansoorten, die alle een- of tweejarig zijn; hier worden aan de onderste gedeelten van de halmen talrijke zijspruiten gevormd, zoodat uit elke zaadkorrel een grooter of kleiner aantal halmen kan opschieten, een omstandigheid die voor de opbrengst van veel belang is. Eenige G. dienen om de duinen te bevestigen.

De wortels der G. zijn z.g. vezelwortels (vertakte wortels, radix ramosa); bij de eenjarige G. ontstaan zij doordat de hoofdwortel kort na de kieming afsterft en in de plaats daarvan een groot aantal draadvormige nevenwortels uitgroeien. De van een wortelstok voorziene G. bezitten eveneens bosjes wortelvezels, die aan bepaalde punten van de internodiën der rhizomen zich ontwikkelen.

De stengels of halmen aller G. zijn voorzien van .knoopen en hebben in den regel holle internodiën. Aan de knoopen komen, ook wanneer het groeien in de lengte van de internodiën sinds lang is geëindigd, nog groeikrachtige deelen voor. De G. zijn daardoor, ook in de latere stadiën, nog in staat door ongelijkmatig uitgroeien aan twee tegenover elkander gelegen gedeelten van een knoop, krommingen té maken. Dit is vooral voor de granen van gewicht, wijl zij, door uitwendige invloeden (wind, regen) neergeslagen, zoodoende door geotropische (zie Geotropisme) opwaartskromming hare halmen weder kunnen oprichten.

De bladen der G. zijn in den regel lang en smal, ontspringen om het andere aan de knoopen van den halm, en staan dus over het geheel in twee rijen, tengevolge waarvan b.v. bebladerde takken van liet bamboesriet zooveel op gevinde palmbladen gelijken. Hun voet omgeeft den knoop geheel en al, en hunne bladscheede (vagina), die van voren gespleten is, omvat den stengel meestal tot op een zekere hoogte. Daar, waar bladscheede en bladschijf aan elkander grenzen, vindt men in de meeste gevallen als voortzetting der buisvormige bladscheede een zacht, kleurloos, veelal in twee lobben gespleten vliezig orgaan, het z.g. tongetje (ligula), dat dikwerf door een krans van haren vertegenwoordigd wordt of geheel ontbreekt en naar vorm en grootte bij de onderscheidene geslachten verschillend is. De randen der bladen zijn bij vele G. snijdend scherp, gevolg hiervan, dat de epidermiseellen aan deze randen korte, tandvormige voortzettingen bezitten, die sterk verkiezelde wanden hebben. Over het geheel kenmerken de bladen der G. zich |ioor een groot gehalte aan kiezelzuur, dat zich inzonderheid in de epidermis der halmen afzet en een zekere ruwheid daarvan veroorzaakt. De bladen der G. zijn steeds enkelvoudig, onverdeeld, gaafrandig, en door evenwijdige nerven doorsneden, meest lijn- of lancetvormig, en slechts zelden van een aanzienlijke breedte.

De bloeiwijze der G. is een aar of pluim, welke laatste dikwijls zoo ineengedrongen is, dat zij op een aar gelijkt; voor het overige is zij niet uit afzonderlijke bloempjes, maar uit één- of meerbloemige aartjes (spiculae) samengesteld. Ieder aartje wordt in den regel door twee kelkkafjes (glumae), en iedere bloem afzonderlijk door twee kroonkafjes (baleae) ingesloten, waarvan het buitenste het binnenste omvat; al deze kafjes zijn kruidachtig, min of meer gekield, en als kleppen aan elkander tegenovergesteld. Het binnenste kroonkafje onderscheidt zich meest daardoor, dat het dun en vliezig van aard is, en geen middelnerf, doch daarentegen twee zijdelingsche nerven of kielen bezit, terwijl het buitenste kroonkafje, evenals het buitenste kelkkafje, van een meest zeer duidelijke middelnerf voorzien is, die in vele gevallen, als een naakte stijve punt, aan den top of uit den rug van het kafje ontspringt en dan kafnaald (arista) genoemd wordt. Deze kafnaald is meest ruw, tengevolge van kleine, naar haar top gerichte tandjes, en dikwerf behaard; soms ook wel gedraaid of knievormig-gebogen, zooals bij de haver, enz. Voor ’t overige is de graad harer ontwikkeling in sommige gevallen van geene wezenlijke beteekenis, daar o. a. bij de tarwe en de rijst verscheidenheden met en zonder kafnaalden beiden voorkomen. Nog moeten vermeld de vleezige, op kliertjes gelijkende schubbetjes (squamulae), die aan weerszijden van den voet van het binnenste kroonkafje gevonden worden, met het bloemdek overeenkomen en door Linnaeus nectariën genoemd werden. De vorm dezer schubbetjes is kenmerkend voor de verschillende geslachten.

De onmisbare bloemdeelen hebben nagenoeg altijd denzelfden bouw. De meeldraden hebben dunne, draadvormige helmdraden, die gedurende het bloeien, naar buiten uitsteken, en verder langwerpige antherenhokjes. Zij zijn bijna altijd drie in getal; men vindt er echter ook wel zes (rijst, bamboes) of twee (geslacht Anthoxantum), en ook wel slechts één, vermoedelijk het gevolg van mislukking. Het éénhokkig vruchtbeginsel draagt twee gevederde of penseelvormige stempels. De afzonderlijke bloemen hebben een eigendommelijken bouw, in den regel zijn zij samengesteld gelijk is aangegeven in nevenstaande schets (fig. 1) van een bloem van Bromus mollis en in het diagram daarvan in fig. 2. Het in beide fig. met b aangeduide blad is het dekblad of buitenste kroonkafje (palea inferior), dat in fig. 1 teruggeslagen is weergegeven, zoodat het binnenste der bloem zichtbaar is, het met v aangeduide blad is het voorblad of binnenste kroonkafje (palea superior), de beide met 1 aangeduide blaadjes zijn de bovenbedoelde schubbetjes of nectariën (sqiiamulae of hciiculae), die het eigenlijk bloemdek uitmaken. Op dezen bouw komen slechts weinige uitzonderingen voor; zoo bezitten eenige geslachten (Bambusa enz.) drie stigmata, de rijstsoorten zes meeldraden (zie boven) enz.

De vrucht der G. is een éénzadig graanvruchtje (caryopsis), welks dun en vliezig hulsel uit de ineengesmolten vruchten zaadhuid bestaat. Bij vele G., zooals de haver en de gerst, blijven deze vruchtjes door de kroonkafjes omsloten, terwijl zij bij andere, zooals de rogge en de tarwe, bij de rijpheid naakt uit de kafblaadjes vallen. Inwendig bestaan de graankorrels grootendeels uit het melige kiemwit, dat aan de eene zijde van een overlangsche sleuf voorzien is; aan den voet der tegenovergestelde (uitwendige) zijde ligt de schildvormige kiem.

De systematische indeeling der planten in meerdere onderafdeelingen is niet in alle stelsels dezelfde; naar het aantal der glumae of kelkkafjes laten zich echter twee groote afdeelingen onderscheiden, n.l. die der Panicoïdeeën, omvattende alle G. met 3—6 glumae, en die der Poacoïdeeën, omvattende alle G. met 2 glumae; tot deze laatste behooren de meeste der in Nederland inheemsche G.

Fossiele G. kent men slechts eenige weinige; wel zijn tal van soorten beschreven en tot onderscheidene geslachten (Bambusium. Culmites, Poacites enz.) vereenigd, doch een nauwkeurige bepaling is meestal niet mogelijk, daar slechts van zeer weinige G. bloeiwijzen, die zekerheid omtrent de plaats in het stelsel zouden kunnen verschaffen, bewaard gebleven zijn; van de meeste heeft men slechts bladen, of liever bladfragmentem Zie verder Gras, Graan,, en Voederplanten.

< >