de tak van kunstnijverheid die zich met de bewerking van goud en andere metalen (zilver, platina, brons, koper, aluminium, nikkel, ijzer, staal) en het inzetten van edelgesteente bezighoudt. Op grond van de groote kostbaarheid der edele metalen levert de G. slechts kunstvoorwerpen van matige grootte, meest sieraden voor allerlei kerkelijke en profane benoodigdheden en gereedschappen, opschik enz.
De neiging zich met glinsterende voorwerpen te sieren, is onder de menschen tamelijk algemeen en valt reeds in de oudste tijden waar te nemen, dikwijls met allerlei bijgeloof verbonden (amuletten). Reeds vroeg legde men er zich op toe deze neiging te exploiteeren en haar door het bezigen van bizonder kostbare stoffen en kunstvolle bewerking daarvan aan te wakkeren en meer beteekenis te geven. Glinsterende gesteenten en zeldzame, glanzende metalen waren steeds de materialen waaraan de voorkeur gegeven werd. Reeds de oostersche volken der oudheid bezaten een bizondere bedrevenheid in het vervaardigen van kunstvoorwerpen van dezen aard; hun invloed is merkbaar zoowel in de vroeggrieksche voortbrengselen, gevonden bij de opgravingen te Mycenae, Troje en op het eiland Cyprus, als in de producten van andere kultuurvolken der oudheid. Ook vele van de meer oorspronkelijke werken der Etruskers en latere Grieken en Romeinen munten uit door fraaiheid (gespen, ringen, diademen, kronen, kransen, allerlei pronkvoorwerpen, woor de vrouwen haarspelden, oor- en vingerringen, halssnoeren, armbanden). Bij de Romeinen droegen ook de mannen armbanden.
Vele dezer voorwerpen getuigen van hooge technische bedrevenheid, als b.v. enkele nummers van de in 1830 te Bernay in Frankrijk gedane vondst van antieke voorwerpen van pronk (zie plaat Goudsmidskunst I fig. 4, bij bladz. 3376). Behalve fijn gedreven en geciseleerde goudplaatj es werd veelvuldig uiterst fijn uitgevoerd draad- en gietwerk gebezigd. In den romeinschen keizertijd en tijdens de volksverhuizing geraakte de G. in verval; de technische bewerking werd minder artistiek; niettemin leverde ook dit tijdperk enkele werken op die nog heden de bewondering wekken, nis b.v. de in Hongarije gevonden gouden ilesch (zie plaat I fig. 1). De Byzantijnen hielden eenigermate de tradities der antieke G. in wezen; zij lieten ze na aan de middeleeuwen, die ze in het boek van den duitschen monnik Theophilus: Diversarum artium «schedula (12de eeuw) uitvoerig registreerden. Eenige gelukkige vondsten bewijzen dat ook de Germanen reeds vroeg zin voor gouden en dergelijke versierselen bezaten; of zij evenwel in de eerste eeuwen van hun verschijnen in de geschiedenis reeds bedreven waren in het artistiek bearbeiden van goud enz., valt moeilijk na te gaan. De voornaamste der bedoelde vondsten zijn die van Doornik (1653) in het graf van koning Childerik (overl. 481), die te Petreosa in Walachije (1837), bestaande uit den schat van den westgotenkoning Athanarik, die te Gourdon (1845), zijnde de kroonsieraden van den bourgondischen koning Sigismund, overl. 524, en die te Guerrazar bij Toledo (1858), afkomstig van den westgotischen koning Reccared, overl. 672.
Andere oudere goudsmidswerken bevinden zich in den dom te Monza, w.o; de z.g. ijzeren kroon (zie plaat I fig. 2) en in den dom te Aken. Uit de eerstvolgende eeuwen heeft men voornamelijk pronkvoorwerpen, als de zich thans in liet Musée de Cluny te Parijs bevindende altaartafel van den dom te Bazel (zie plaat I fig. 6), de ciborie in het klooster Wilten bij Innshruck (zie plaat I fig. 3), een crucifix van den ital. goudsmid Finiguerra (zie plaat II iig. 4) enz. De 16de eeuw kan als het bloeitijdvak van de G. worden aangemerkt. Deze Rloei w7as een gevolg van een samenloop van gunstige omstandigheden; eerstens de opleving der kunst in het algemeen in het tijdperk der renaissance, verder de overvloed van edel metaal dat na de ontdekking der zeewegen uit Indië en Amerika naar Europa kwam, voorts de algemeene, tot het uiterste gedreven pronkzucht en prachtlievendheid die ^een gereeden verkoop en goede prijzen waarborgden, en eindelijk de uitvinding van de kunst, edelgesteente in den kristalvorm te slijpen. De G. der renaissance heeft vele meesterwerken opgeleverd (zie plaat II fig. 1); zij bediende zich ook veelvuldig van halfedelgesteenten, agaat, onyx, jaspis, lapis lazuli, die zij met goud tot allerlei voorwerpen verwerkte, vooral tot kleinoodiën (zie plaat II fig. 2 en 5). De voornaamste goudsmeden van dien tijd waren Benvenuto Cellini (zie plaat I fig. 7) en Wenzel Jamnitzer.
Ook de 17de en 18de eeuw leverden veel voortreffelijks op het gebied der G., inzonderheid prachtvolle en rijk versierde kannen (zie plaat II fig. 6), schalen (zie plaat II fig. 9), zakuurwerken enz. Met het streven naar eenvoud, dat de tweede helft der 18de eeuw beheerschte, verdwenen ook in de G. de meeste kunstvormen; in de plaats daarvan kwam het massieve, zware werk. In den nieuwer en tijd geeft men de sieraden en kleinoodiën weer de kunstvolle vormen van vroegere tijden.De G. heeft thans geheel andere hoofdzetels dan voorheen. Neurenberg en Augsburg, in de 16de en 17de eeuw de belangrijkste plaatsen voor de G., thans in dit opzicht van geen beteekenis meer, werden opgevolgd door Parijs, dat tot op het midden der 19de eeuw den toon bleef aangeven. Tegenwoordig is er een reform in de G. gaande, die op verschillende plaatsen verschillende wegen inslaat; Parijs, Weenen, München, Frankfurt a. M., Dresden zijn meer tot de kunstvormen der renaissance teruggekeerd (zie plaat II fig. 3, 5 en 8). In vele andere landen van Europa, als in Zweden (zie plaat II fig. 7), Spanje, Rusland, heeft men in den nieuwsten tijd getracht zich een eigen stijl te scheppen.